ECLI:NL:HR:2022:1195

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
21/04466
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering op basis van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor oplichting, witwassen en verstrekken van misleidende informatie aan de monetaire autoriteit van Bermuda

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Bermuda Eilanden voor een opgeëiste persoon, die wordt verdacht van oplichting, witwassen en het verstrekken van misleidende informatie aan de Bermuda Monetaire Autoriteit. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de overgelegde bewijsstukken voldeden aan de vereisten van het Uitleveringsverdrag en de Uitleveringswet. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van verschillende juridische bepalingen, waaronder artikel XII van het Uitleveringsverdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank onterecht had geoordeeld dat de feiten 3, 4 en 5 konden worden gekwalificeerd als overtredingen van artikel 1:74 van de Wet op het financieel toezicht. In plaats daarvan heeft de Hoge Raad deze feiten gekwalificeerd als valsheid in geschrift, strafbaar gesteld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de kwalificatie van de feiten 3, 4 en 5, maar heeft het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04466 U
Datum13 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 oktober 2021, nummer [001] , op een verzoek van de Bermuda Eilanden tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben Th.O.M. Dieben en G.A. Jansen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Een tweede aanvulling op de schriftuur is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daartoe in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover art. 1:74 Wet op het financieel toezicht is vermeld als toepasselijke wetsbepaling en het hierna te noemen artikel niet is vermeld als toepasselijke wetsbepaling, art. 225 Sr te vermelden als toepasselijke wetsbepaling, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de overgelegde bewijsstukken voldoen aan de vereisten van artikel XII van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland tot uitlevering van misdadigers van 26 september 1898 (Stb. 1899, 15; hierna: het Verdrag) en van artikel 18 van de Uitleveringswet.
2.2.1
De uitlevering is verzocht met als doel de strafvervolging van de opgeëiste persoon voor – kort gezegd – oplichting (feit 1), witwassen (feit 2) en het verstrekken van misleidende informatie aan de monetaire autoriteit van de Bermuda Eilanden (feiten 3, 4 en 5).
2.2.2
De uitspraak van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“Procedure
De Bermudaanse autoriteiten hebben op 4 maart 2021 aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon gedaan en daartoe stukken overgelegd.
De Minister van Justitie heeft bij brief van 13 juli 2021 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de hoofdofficier van justitie in dit arrondissement gezonden met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.
(...)
Verzoek
De uitlevering wordt verzocht met het oog op een tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten omschreven in het uitleveringsverzoek van 4 maart 2021. Van een gedeelte van dit verzoek is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht, waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.
(...)
Genoegzaamheid van de stukken
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel XII van het verdrag en artikel 18 Uw.
(...)
Beslissing
De rechtbank:
VERKLAART TOELAATBAAR de uitlevering aan de Bermuda Eilanden van (...) ter strafvervolging van de feiten omschreven in het hiervoor genoemde verzoek.”
2.2.3
Het uitleveringsverzoek, waarnaar de rechtbank in haar overwegingen heeft verwezen, bevat als bijlage onder meer de “eerste beëdigde verklaring” van [betrokkene 6] , die deze officier van justitie op 4 maart 2021 onder ede heeft afgelegd in de Hamilton rechtbank op de Bermuda Eilanden. Deze verklaring bevindt zich bij de stukken van deze zaak, is door [betrokkene 6] ondertekend en bevat verder een handtekening van een magistraat van de rechtbank en een stempel van de rechtbank. De verklaring houdt – in de Nederlandse vertaling – onder meer het volgende in:
“IK, [betrokkene 6] , KROONRAADSMAN OP HET DEPARTEMENT VAN HET OPENBAAR MINISTERIE, INGEZWOREN, LEG DE EED AF EN VERKLAAR ALS VOLGT:
1. DAT ik advocaat en procureur ben en in staat ben om namens de Directeur van het Openbaar Ministerie vervolgingen uit te voeren, en dat ik gemachtigd ben om deze beëdigde verklaring namens de Directeur van het Openbaar Ministerie af te leggen.
(...)
5. DAT ik, op 15 november 2013, werd toegelaten en ingeschreven in de praktijk als advocaat en procureur bij het Hooggerechtshof van Bermuda.
6. DAT ik, in mijn hoedanigheid van Kroonraadsman, vertrouwd ben geraakt met de zaak tegen [opgeëiste persoon] .
7. DAT ik een van de officieren van justitie ben die nu de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen om de uitlevering uit Nederland te eisen van [opgeëiste persoon] , die het Britse staatsburgerschap bezit en een Belgische verblijfsvergunning.
8. DAT de zaken die in mijn beëdigde verklaring worden uiteengezet, binnen mijn persoonlijke kennis vallen en waar zijn naar mijn beste weten, maar waar ik iets verklaar dat niet gebaseerd is op mijn persoonlijke kennis, het gebaseerd is op informatie die ik in de uitvoering van mijn taken heb ontvangen en die ik waarlijk juist acht.
(...)
15. DAT op 2 april 2019 een arrestatiebevel werd uitgevaardigd door het Hof van Magistraten voor de arrestatie van de betreffende persoon om voor het Hof van Magistraten te worden gebracht om de aanklachten te beantwoorden en verder te worden behandeld volgens de wet.
16. DAT nu geproduceerd en aan mij getoond en gemarkeerd als “JRIR 2” voor identificatie, een ware kopie is van voornoemd arrestatiebevel, uitgevaardigd door het Hof van Magistraten van Bermuda.
(...)
17. DAT op 25 April 2019 aanklacht nr. 13 van 2019 werd ondertekend door de griffier van het Hooggerechtshof van Bermuda, alleen met betrekking tot [betrokkene 1] . Deze beschuldigde hem van alle overtredingen waarmee [opgeëiste persoon] wordt aangeklaagd, behalve één feit van het doorgeven van valse informatie aan de Bermuda Monetaire Autoriteit.
18. DAT een verslag van verklaringen en bewijsstukken werd opgesteld met betrekking tot aanklacht nr. 13 van 2019. Het verslag van verklaringen en bewijsstukken voorbereid als de zaak tegen [betrokkene 1] , bevat het bewijsmateriaal waarop de vervolging zal steunen tegen [opgeëiste persoon] .
19. DAT nu geproduceerd en aan mij getoond en gemarkeerd als “JRIR 3” voor identificatie, een ware kopie is van voornoemd verslag van verklaringen en bewijsstukken, op disk, voorbereid als de zaak tegen [opgeëiste persoon] .
(...)
CONCLUSIE
47. DAT ik deze beëdigde verklaring maak ter ondersteuning van het verzoek om uitlevering van [opgeëiste persoon] . Dit verzoek wordt gedaan in het volle vertrouwen.”
2.3
Bij de beoordeling van de klacht zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel XII van het Verdrag:
“Wanneer de voortvluchtige op Nederlandsch grondgebied is aangehouden requireert de Officier van Justitie binnen drie dagen na de aanhouding, of, zoo de aanhouding niet heeft plaats gehad of reeds vóór de aanvrage tot uitlevering is geschied, binnen drie dagen na daartoe te zijn aangeschreven door de Nederlandsche Regeering, dat de opgeëischte persoon door de rechtbank worde gehoord, en dat deze haar advies uitbrenge over het al of niet toestaan der uitlevering.
Binnen veertien dagen na het verhoor zendt de rechtbank haar advies en hare beslissing, met de tot de zaak behoorende stukken, aan den Minister van Justitie.
De uitlevering zal alleen worden toegestaan op vertoon van het orgineel of van een gewaarmerkt afschrift –
1. Van een veroordeelend vonnis of
2. (a) Van een bevelschrift van gevangenneming (hetwelk volgens de wet van het Britsche Rijk het eenige stuk is dat wordt afgegeven wanneer op grond van onder eede afgelegde getuigeverklaringen bij rechterlijke uitspraak is beslist, dat de beschuldigde in bewaring behoort te worden gesteld), afgegeven in den vorm, door de Britsche wetgeving voorgeschreven, en waarbij het feit waarvan sprake is op zoodanige wijze is omschreven, dat de Nederlandsche Regeering in staat zij te beslissen of het, volgens de Nederlandsche wet, een der gevallen oplevert, in het tegenwoordige Verdrag voorzien; en
(b) Van de bewijsstukken.
Bij het onderzoek, hetwelk de Nederlandse autoriteiten overeenkomstig de voorgaande bepalingen moeten instellen, zullen zij als wettige bewijsstukken aannemen, beëedigde klachten of opgaven, of getuigeverklaringen in het Britsche Rijk afgelegd of gedaan, of afschriften daarvan, en eveneens de bevelschriften en vonnissen aldaar ter zake uitgevaardigd of gewezen, en stukken of gerechtelijke akten, waaruit blijkt van de veroordeeling, mits dezelve zijn gewaarmerkt als volgt:
1. Een bevelschrift moet inhouden de verklaring van te zijn geteekend door een „Judge”, „Magistrate” of „Officer” van het Britsche Rijk.
2. Klachten of verklaringen of de afschriften daarvan, moeten de verklaring inhouden van te zijn gewaarmerkt door een „Judge”, „Magistrate” of „Officer” van het Britsche Rijk, als te zijn het origineel, of in de gevallen waarin zulks noodzakelijk is, het eensluidend afschrift daarvan.
3. Een stuk of gerechtelijke akte, constateerende de veroordeling, moet de verklaring inhouden dat het is gewaarmerkt door een „Judge”, „Magistrate” of „Officer” van het Britsche Rijk.
4. In ieder geval moet van zulk een bevelschrift, klacht, verklaring, afschrift, stuk of gerechtelijke akte de echtheid worden verzekerd hetzij door een beëedigde getuigeverklaring, hetzij door het daaraan gehecht officieel zegel van een van de „Principal Secretaries of State” of eenig ander „Minister of State” van het Britsche Rijk; doch hiervoor kan in de plaats treden eenig andere wijze van waarmerking, welke op dat tijdstip geoorloofd is volgens de wet van dat gedeelte van het Nederlandsch grondgebied, waar het onderzoek plaats heeft.”
- Artikel 18 Uitleveringswet:
“1. Een verzoek tot uitlevering kan slechts in overweging worden genomen, indien het voldoet aan de vereisten omschreven in de navolgende leden van dit artikel.
2. Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij – voor zover het toepasselijke verdrag daarin voorziet – rechtstreeks door toezending aan Onze Minister.
3. Het verzoek moet vergezeld gaan van:
a. het origineel of een authentiek afschrift
hetzij van een, voor tenuitvoerlegging vatbaar, tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis,
hetzij van een door de daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende staat gegeven bevel tot zijn aanhouding, of van een stuk dat dezelfde rechtskracht heeft,
een en ander opgemaakt in de vorm voorgeschreven door het recht van die staat, en betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;
c. de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften of, voorzover ongeschreven recht van toepassing is, een voor de beoordeling van het verzoek voldoende verklaring omtrent de inhoud van dat recht;
d. de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en – in geval van mogelijke twijfel daaromtrent – van zijn nationaliteit.”
2.4
In de onder 2.2.2 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van de rechtbank besloten dat de door de autoriteiten van de verzoekende Staat overgelegde bewijsstukken voldoen aan de vereisten van artikel XII van het Verdrag en artikel 18 Uitleveringswet. Mede gelet op de tekst van die bepalingen getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is in het licht van de onder 2.2.3 weergegeven inhoud van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde beëdigde verklaring van [betrokkene 6] ook niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat vanuit Nederlands perspectief ten aanzien van de feiten 2, 3, 4 en 5 is voldaan aan de vereisten van artikel II, vierde alinea, van het Verdrag.
3.2
De rechtbank heeft een namens de opgeëiste persoon gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft verweer gevoerd met betrekking tot de strafbaarheid naar Nederlands recht van het in het uitleveringsverzoek onder 2 genoemde feit. Allereerst heeft zij aangevoerd dat de uitlevering ten aanzien van een verdenking van witwassen ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat dit feit niet is opgenomen in de lijst met feiten in artikel II van het verdrag.
(...)
De rechtbank is van oordeel dat de uitlevering ter zake van de verdenking van witwassen toelaatbaar kan worden verklaard. De lijst met feiten in artikel II van het verdrag is niet limitatief. Onderaan dit artikel is de volgende zinsnede opgenomen: ‘Uitlevering zal ook kunnen worden toegestaan, naar het goeddunken van den staat, aan welken de uitlevering wordt aangevraagd, ten opzichte van eenig ander misdrijf waarvoor, overeenkomstig de wetten der beide Contracteerende Partijen op dat tijdstip van kracht, de toestemming kon worden verleend’. De rechtbank is van oordeel dat dit inhoudt dat uitlevering ook toelaatbaar is ten aanzien van feiten die niet specifiek in artikel II van het verdrag zijn genoemd, mits voldaan is aan de vereisten van de Uitleveringswet. In het geval van witwassen wordt voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid als bedoeld in artikel 5 Uw, waarbij de rechtbank ook in dit verband aansluiting zoekt bij vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over dubbele strafbaarheid, waaruit volgt dat bij beoordeling hiervan de strafbaarheid van de gedraging zoals omschreven in de ‘uiteenzetting der feiten’ beslissend is en dat niet is vereist is dat de delictsomschrijvingen uit beide staten elkaar precies dekken, zolang ze maar in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen.”
3.3
Artikel II, eerste en vierde alinea, Verdrag luidt:
“De misdrijven, ter zake waarvan de uitlevering zal worden toegestaan zijn de volgende:
(...)
6. Valschheid in geschriften, of het gebruik maken van de valsche of vervalschte geschriften.
(...)
9. Oplichting.
(...)
Uitlevering zal ook kunnen worden toegestaan, naar het goeddunken van den staat, aan welken de uitlevering wordt aangevraagd, ten opzichte van eenig ander misdrijf waarvoor, overeenkomstig de wetten der beide Contracteerende Partijen op dat tijdstip van kracht, de toestemming kon worden verleend.”
3.4.1
Vooropgesteld moet worden dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering moet worden uitgegaan van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek (vgl. HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH8601).
3.4.2
De klacht berust op de opvatting dat artikel II, vierde alinea, Verdrag met zich brengt dat – in afwijking van het onder 3.4.1 genoemde uitgangspunt –uitlevering voor feiten die niet in de eerste alinea van artikel II Verdrag zijn opgesomd, uitsluitend is toegelaten als de uitlevering een feit betreft dat niet alleen ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek strafbaar is, maar ook al in 1898 – het jaar van de totstandkoming van het Verdrag – strafbaar was in zowel de verzoekende als de aangezochte Staat. Die opvatting is, mede gelet op de tekst van artikel II Verdrag, onjuist.
3.4.3
Voor zover in de toelichting op de klacht een beroep wordt gedaan op onder meer HR 21 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AD7440, wordt miskend dat het in de betreffende zaken ging om de vraag of het Verdrag een grondslag kon bieden voor de uitlevering van de opgeëiste persoon naar het Verenigd Koninkrijk voor het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing. De Hoge Raad heeft in de genoemde rechtspraak geoordeeld dat artikel II, vierde alinea, Verdrag geen grondslag biedt voor uitlevering specifiek voor dat feit. Die belemmering vloeit, zo oordeelde de Hoge Raad, niet voort uit de tekst van artikel II Verdrag, maar uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Verdrag in relatie tot zogenoemde ‘dynamietmisdrijven’. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon naar de Bermuda Eilanden voor witwassen (feit 2) en het verstrekken van misleidende informatie aan de monetaire autoriteit van de Bermuda Eilanden (feiten 3-5) op basis van dit Verdrag toelaatbaar kan worden verklaard. Voor die feiten geldt niet een belemmering voor uitlevering zoals hiervoor bedoeld.
3.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

4.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de feiten 3, 4 en 5 naar Nederlands recht kunnen worden gekwalificeerd als overtreding van artikel 1:74 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).
4.2.1
Volgens de door de verzoekende Staat overgelegde stukken betreft het uitleveringsverzoek ten aanzien van de feiten 3, 4 en 5 de feiten die zijn omschreven in de “eerste beëdigde verklaring” van [betrokkene 6] , die deze officier van justitie op 4 maart 2021 onder ede heeft afgelegd in de Hamilton rechtbank op de Bermuda Eilanden. Deze verklaring houdt als aanklacht – in de Nederlandse vertaling – onder meer het volgende in:
“Feit 3:
Op de 27e dag van juli 2018, op de eilanden van Bermuda, betrokken was bij de verstrekking van informatie aan de Bermuda Monetaire Autoriteit (‘BMA’), die zij had geëist op grond van haar taken t.a.v. het toezicht op een financiële instelling, wetende dat het misleidend is in een materieel bijzonder, of roekeloos zulke informatie heeft verstrekt, die beweerde dat [A] een kredietlijn had die in overeenstemming was met de voorwaarden van een verbintenis om hetzelfde te verkrijgen dat op 24 januari 2018 aan de BMA werd gegeven, terwijl dat niet het geval was.
In strijd met artikel 33, lid 1, onder b van de Bermuda Monetary Authority Act 1969
Feit 4:
Op de 17e dag van augustus 2018, op de eilanden van Bermuda, betrokken was bij de verstrekking van informatie aan de Bermuda Monetaire Autoriteit (‘BMA’), die zij had geëist op grond van haar taken t.a.v. het toezicht op een financiële instelling, wetende dat het misleidend is in een materieel bijzonder, of roekeloos zulke informatie heeft verstrekt, die beweerde dat [A] een kredietlijn had die in overeenstemming was met de voorwaarden van een verbintenis om hetzelfde te verkrijgen dat op 24 januari 2018 aan de BMA werd gegeven, terwijl dat niet het geval was.
In strijd met artikel 33, lid 1, onder b van de Bermuda Monetary Authority Act 1969
Feit 5:
Op de 15e dag van mei 2018, op de eilanden van Bermuda, betrokken was bij de verstrekking van informatie aan de Bermuda Monetaire Autoriteit (‘BMA’), die zij had geëist op grond van haar taken t.a.v. het toezicht op een financiële instelling, wetende dat het misleidend is in een materieel bijzonder, of roekeloos zulke informatie heeft verstrekt, die beweerde dat [A] een kredietlijn had die in overeenstemming was met de voorwaarden van een verbintenis om hetzelfde te verkrijgen dat op 24 januari 2018 aan de BMA werd gegeven, terwijl dat niet het geval was.
In strijd met artikel 33, lid 1, onder b van de Bermuda Monetary Authority Act 1969”.
4.2.2
Verder is overgelegd een afschrift van de tekst van artikel 33 lid 1 van de Bermuda Monetary Authority Act 1969. Deze bepaling luidt – in de Nederlandse vertaling – als volgt:
“Verkeerde informatie verzenden
33 (1) Wanneer de Autoriteit informatie nodig heeft
(a) bij de vervulling van zijn taken krachtens artikel 21, eerste lid, onder a); of
(b) bij de uitoefening van zijn functies krachtens artikel 21 (1) (d) of zijn functies met betrekking tot het toezicht op, de regulering van of de inspectie van een financiële instelling krachtens deze wet,
dan begaat een persoon een strafbaar feit als hij informatie aan de Autoriteit verstrekt of daarmee bezig is, wetende dat deze onjuist of misleidend is in een bepaald materiaal, of roekeloos informatie verstrekt die onjuist of misleidend is in een bepaald materiaal.”
4.3
De rechtbank heeft over de strafbaarheid van de feiten 3, 4 en 5 het volgende overwogen:
“Daarnaast is de rechtbank ten aanzien van de feiten 3, 4 en 5 van oordeel dat voor wat betreft het te beschermen rechtsgoed voldoende overeenkomst bestaat met de in Nederland strafbaar gestelde overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 1:74, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, welke overtredingen, indien opzettelijk begaan, op grond van de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten kunnen worden gekwalificeerd als een economisch misdrijf, waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren kan worden opgelegd.
(...)
De rechtbank concludeert dat ook naar Nederlands recht de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar zijn, te weten als:
(...)
feiten 3, 4 en 5: telkens overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 1:74, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, strafbaar gesteld bij de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Voor alle hiervoor genoemde feiten kan naar Nederlands recht telkens een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.”
4.4
Bij de beoordeling van de klacht zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 1:74 lid 1 Wft:
“De toezichthouder kan ten behoeve van de uitoefening van een taak ingevolge deze wet van een ieder inlichtingen vorderen.”
- Artikel 1, aanhef en onder 2°, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED):
“Economische delicten zijn:
(...)
2° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet op het financieel toezicht, de artikelen 1:74, eerste lid, (...)”
- Artikel 2 lid 1 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder (...) 2° (...) zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.”
- Artikel 6 lid 1 WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
3°. indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
(...)”
- Artikel 225 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.”
4.5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten 3, 4 en 5 waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, naar Nederlands recht telkens opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 1:74 lid 1 Wft, strafbaar gesteld bij de artikelen 1, 2 en 6 WED, opleveren. Het is op grond van artikel 1:74 lid 1 Wft echter uitsluitend verboden de verplichting tot het verstrekken van door de toezichthouder gevorderde inlichtingen niet na te komen. De feiten 3, 4 en 5 leveren, gelet op de wijze waarop de feiten waarvoor uitlevering is verzocht in de onder 4.2.1 en 4.2.2 weergegeven stukken zijn omschreven en waarin de opgeëiste persoon wordt verweten dat hij misleidende informatie heeft verstrekt aan de monetaire autoriteit van de Bermuda Eilanden, naar Nederlands recht niet het misdrijf op van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 1:74 lid 1 Wft. Het oordeel van de rechtbank is daarom onjuist. De klacht is terecht voorgesteld.
4.5.2
Gelet op de omschrijving van de feiten 3, 4 en 5 waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, vloeit de strafbaarheid van die feiten naar Nederlands recht wel voort uit artikel 225 Sr. De Hoge Raad zal de uitspraak van de rechtbank daarom vernietigen voor zover het de daarin gegeven kwalificatie van de feiten 3, 4 en 5 betreft, en die feiten kwalificeren als telkens valsheid in geschrift, strafbaar gesteld in artikel 225 Sr.

5.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin de feiten 3, 4 en 5 waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan naar Nederlands recht zijn gekwalificeerd als “telkens overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 1:74, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, strafbaar gesteld bij de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten”;
- kwalificeert de feiten 3, 4 en 5 waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan naar Nederlands recht als “telkens valsheid in geschrift, strafbaar gesteld bij artikel 225 Sr”;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 september 2022.