3.1. Uit de eigen opgaven van [de opgeëiste persoon] ter zitting van 10 september 1986 is zijn identiteit met de opgeëiste persoon genoegzaam komen vast te staan, evenals de omstandigheid dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.2.1. Het teweegbrengen van een ontploffing en het samenzweren daartoe, als bedoeld onder 2.4, zijn geen misdrijven, genoemd in het eerste lid van art. II van het te dezen toepasselijke Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland tot uitlevering van misdadigers, gesloten op 26 september 1898 te Londen.
3.2.2. Wel zou in het licht van het bepaalde in het laatste lid van genoemd art. II en in art. 157 Sr. een toelaatbaarverklaring kunnen worden uitgesproken ter zake van het in 3.2.1 eerstbedoelde feit, maar zulks wordt belet door de omstandigheid dat het Verdrag is gesloten nadat uitdrukkelijk tussen de verdragsluitende partijen was vastgesteld dat ter zake van dergelijke feiten door Nederland niet zou worden uitgeleverd. Dit komt tot uiting in de onder 6.3 van de uitspraak van 1 juli 1986 bedoelde briefwisseling, waarin staat dat de Nederlandse regering ernstig zal overwegen of feiten als het onderhavige, ‘’voor welke thans geene uitlevering kan worden toegestaan, daarvoor vatbaar kunnen worden gemaakt en dat — wanneer onze uitleveringswet in dien zin mocht zijn veranderd — er bij de Nederlandsche Regeering wel geen bezwaar zal bestaan om een additioneel verdrag in bedoelden geest met Groot-Brittannië te sluiten’’, en dat het Verenigd Koninkrijk zich bij deze opvatting heeft neergelegd, terwijl een additioneel verdrag niet tot stand is gekomen.
3.2.3. Ingevolge het bepaalde in het laatste lid van art. II Verdrag juncto art. 5, eerste en tweede lid, van de (thans geldende) Uitleveringswet kan ter zake van het samenzweren tot het teweegbrengen van een ontploffing evenmin uitlevering worden toegestaan.
3.2.4. De onder 2.4 bedoelde uitlevering moet derhalve ontoelaatbaar worden verklaard.
3.3.1. Ingevolge het bepaalde in het eerste en in het voorlaatste lid van art. II van het Verdrag juncto art. 5, eerste lid onder a, van de Uitleveringswet kan behoudens het hierna onder 3.4.3 overwogene — uitlevering worden toegestaan ter zake van de feiten GC/21 tot en met GC/27, waarvoor naar Nederlands recht krachtens de artikelen 289, 289 juncto 45, 300 dan wel 302 dan wel 181 juncto 180 Sr. telkens een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd.
3.3.2.1. Ingevolge het bepaalde in het laatste lid van art. II van het Verdrag juncto art. 5, eerste lid onder a, van de Uitleveringswet kan — behoudens het hierna onder 3.3.2.2 overwogene — uitlevering worden toegestaan ter zake van de feiten GC/28 t/m GC/34, waarvoor naar Nederlands recht krachtens de artikelen 300 en 282 telkens een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd en ten aanzien waarvan uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde toepasselijke rechtsvoorschriften blijkt dat naar Brits recht de toestemming tot uitlevering kon worden verleend.
3.3.2.2. Dit geldt niet ten aanzien van het van de feiten GC/28 tot en met GC/34 telkens deel uitmakende onderdeel ‘’assaulted’’. In het eerste lid van art. II van het Verdrag is onder 3 genoemd ‘’Assault occasioning actual bodily harm’’. Bij de feiten ter zake waarvan uitlevering is verzocht is evenwel niet omschreven dat aan de in het Verdrag gestelde eis ‘’occasioning actual bodily harm’’ is voldaan. Voor zover het laatste lid van art. II van het Verdrag hier toepassing mocht kunnen vinden kan ter zake geen uitlevering plaatsvinden omdat omtrent ‘’assault’’ in de overgelegde rechtsvoorschriften niets is vermeld.
3.3.3. De feiten GC/35 tot en met GC/37 worden niet genoemd in het eerste lid van art. II van het Verdrag, terwijl ter zake hiervan naar Nederlands recht niet een vrijheidsstraf van een jaar of langere duur kan worden opgelegd, zodat ter zake daarvan de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
3.4.1. Ingevolge art. XIII van het Verdrag kan uitlevering slechts plaatsvinden indien er voldoende bewijs bestaat, volgens de wetten van de Staat aan welke de uitlevering is gevraagd, om een verwijzing naar de openbare zitting te rechtvaardigen indien het misdrijf zou zijn gepleegd binnen het grondgebied van bedoelde Staat. Derhalve moet worden nagegaan of het bij het onderhavige uitleveringsverzoek overgelegde bewijsmateriaal een verwijzing naar de openbare zitting rechtvaardigde indien de betrokken misdrijven in Nederland zouden zijn gepleegd.
3.4.2.1. Omtrent de feiten GC/22 en GC/23 zijn verklaringen afgelegd door [betrokkene 12] en [betrokkene 2] (p. 89 en 103), die de onder 3.4.1 bedoelde rechtvaardiging opleveren.
3.4.2.2. Omtrent de feiten GC/28 tot en met GC/34 zijn verklaringen afgelegd door de onder die feiten genoemde personen (p. 117–118, 113, 119–121, 104–112, 77–79 en 80–84) onderscheidenlijk — wat betreft feit GC/31 — door [betrokkene 6] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] en [betrokkene 14] (p. 113, 115–116, 119–121 en 133–136), die de onder 3.4.1 bedoelde rechtvaardiging opleveren, mede in acht genomen de verklaring van de deskundige D. Bentley, ter zitting van de Rechtbank afgelegd, dat het in Groot-Brittannië gebruikelijk is dat niet op voorhand wordt vastgesteld welke deelnemingsvorm aan de orde is, dat wil zeggen dat, wanneer iemand als dader wordt aangeklaagd en tijdens de behandeling ter zitting blijkt dat slechts sprake is van medeplichtigheid, deze medeplichtigheid vervolgens bewezen wordt verklaard.
3.4.3. Wat betreft de overige feiten, waaronder begrepen het feit GC/21, is een verwijzing niet gerechtvaardigd — en derhalve de uitlevering niet toelaatbaar — ook niet wanneer de voormelde verklaring van de deskundige D. Bentley in acht wordt genomen.
3.5.1. [de opgeëiste persoon] en zijn raadsman hebben betoogd, dat de door eerstgenoemde begane misdrijven een staatkundig karakter dragen in de zin van art. VI van het Verdrag. Dit betoog heeft uiteraard slechts praktische betekenis voor die feiten, ten aanzien waarvan niet reeds hiervoor is aangegeven dat en waarom zij niet tot uitlevering aanleiding kunnen geven, dus ten aanzien van de feiten GC/22, GC/23 en GC/28 tot en met GC/34. Voorts dient opgemerkt dat dit betoog primair uitgaat van een andere betekenis van ‘’staatkundig karakter’’ dan, blijkens het onder 1.1 genoemde arrest, aan die term in gemeld verdragsartikel toekomt, en in zoverre reeds om die reden geen doel treft. Voor zover het betoog subsidiair uitgaat van het begrip ‘’staatkundig karakter’’ zoals dit in evengenoemd arrest is verstaan, faalt het om de navolgende redenen.
3.5.2. Het aangevoerde argument dat [de opgeëiste persoon] in wezen het delict, omschreven in art. 96, tweede lid aanhef en onder 2° Sr. heeft gepleegd welk delict een absoluut politiek delict is en derhalve niet tot uitlevering kan leiden — stuit hierop af, dat de feiten, waarvoor de uitlevering is gevraagd en welker uiteenzetting bij het verzoek tot uitlevering is overgelegd, andere feiten opleveren dan in laatstgemelde strafbepaling zijn omschreven en alleen deze feiten grondslag kunnen vormen voor de beoordeling van de toelaatbaarheid of ontoelaatbaarheid. Dit ware slechts anders indien [de opgeëiste persoon] het bewijs zou hebben geleverd hetgeen niet het geval is — dat de aanvrage om zijn uitlevering opzettelijk is gedaan met de bedoeling om hem ter zake van een strafbaar feit van staatkundige aard — zoals bijvoorbeeld het zojuist aangegeven delict te vervolgen of te straffen.
3.5.3. Evenmin leveren de feiten GC/22, GC/23 en GC/28 tot en met GC/34 enig ander politiek delict op, omschreven in de titels 1 tot en met 4 van het tweede boek Sr..
3.5.4. [de opgeëiste persoon] heeft naar voren gebracht, dat de betrokken feiten absoluut politieke delicten zijn en derhalve niet tot uitlevering aanleiding kunnen geven, omdat zij gepleegd zijn in het kader van de door hem gevoerde gerechtvaardigde strijd ter bereiking van de vereniging van Noord-Ierland met de Ierse republiek en tegen de onderdrukking door het Verenigd Koninkrijk. Deze opvatting, voor zover betrekking hebbende op de feiten GC/22, GC/23 en GC/28 tot en met GC/34, kan niet als juist worden aanvaard, omdat deze feiten in een te ver verwijderd verband staan tot het door [de opgeëiste persoon] vermelde doel.
3.5.5. Voorts is gesteld dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk door aan de groep gevangenen waartoe [de opgeëiste persoon] behoorde een speciale status met bepaalde daaraan verbonden voorrechten te verlenen, de daden van [de opgeëiste persoon] als politieke delicten hebben erkend, hetgeen het absoluut politieke karakter daarvan zou aantonen. Deze stelling moet worden verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat de zogenaamde ‘’special category status’’ de erkenning inhield dat deze status meebracht dat geen uitlevering zou kunnen plaatsvinden omdat de feiten, waarvoor deze gevraagd is, een staatkundig karakter in de zin van art. VI van het Verdrag dragen.
3.6. Door en namens [de opgeëiste persoon] is — gestaafd door ter zitting afgelegde verklaringen van getuigen-deskundigen — betoogd, dat hem in de verzoekende Staat een onmenselijke en vernederende behandeling is ten deel gevallen en te wachten staat in de zin van art. 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en hem niet een ‘’fair hearing’’ in de zin van art. 6 van dat Verdrag is ten deel gevallen en zal vallen. Dit betoog kan [de opgeëiste persoon] niet baten omdat de verzoekende Staat, evenals Nederland, is toegetreden tot het zojuist genoemde Verdrag en een verklaring als bedoeld in art. 25 van dit Verdrag heeft afgelegd, zodat het de Nederlandse rechter niet vrijstaat op de geopperde klachten te beslissen.