In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2021. De zaak betreft een geschil over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van een belastingkwestie, specifiek met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Het Hof had geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde, maar de Hoge Raad oordeelde anders.
De Hoge Raad oordeelde dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep was overschreden met minder dan zes maanden. Dit leidde tot de conclusie dat belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de beslissing over de vergoeding van immateriële schade. Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding in cassatie en de kosten van het geding voor het Hof, inclusief griffierechten en kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de voorwaarden waaronder deze kan worden verlengd.