Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
29 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie (OM) tot onttrekking aan het verkeer van een hond van de belanghebbende, die betrokken was bij een bijtincident op 16 april 2020. De belanghebbende wordt verdacht van het niet voldoende zorgdragen voor het onschadelijk houden van een gevaarlijk dier, zoals bedoeld in artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had de vordering van het OM toegewezen, maar de belanghebbende stelde dat het OM niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er een voornemen was tot strafvervolging.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het OM ontvankelijk was in zijn vordering. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter in zijn beschikking moet onderzoeken of de zaak zou worden vervolgd of niet meer wordt vervolgd. Aangezien het OM had aangegeven voornemens te zijn tot vervolging over te gaan, had de rechtbank dit niet voldoende onderzocht. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM in vorderingen tot onttrekking aan het verkeer, vooral in situaties waarin er een strafvervolging aanstaande is. De beslissing van de Hoge Raad heeft implicaties voor de manier waarop rechters in de toekomst dergelijke vorderingen zullen moeten beoordelen.