ECLI:NL:HR:2021:982

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/02164
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vordering tot onttrekking aan het verkeer van een hond na bijtincident

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie (OM) tot onttrekking aan het verkeer van een hond van de belanghebbende, die betrokken was bij een bijtincident op 16 april 2020. De belanghebbende wordt verdacht van het niet voldoende zorgdragen voor het onschadelijk houden van een gevaarlijk dier, zoals bedoeld in artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had de vordering van het OM toegewezen, maar de belanghebbende stelde dat het OM niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er een voornemen was tot strafvervolging.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het OM ontvankelijk was in zijn vordering. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter in zijn beschikking moet onderzoeken of de zaak zou worden vervolgd of niet meer wordt vervolgd. Aangezien het OM had aangegeven voornemens te zijn tot vervolging over te gaan, had de rechtbank dit niet voldoende onderzocht. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM in vorderingen tot onttrekking aan het verkeer, vooral in situaties waarin er een strafvervolging aanstaande is. De beslissing van de Hoge Raad heeft implicaties voor de manier waarop rechters in de toekomst dergelijke vorderingen zullen moeten beoordelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02164 B
Datum29 juni 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2020, nummer RK 20/1633, op een vordering als bedoeld in artikel 552f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[belanghebbende] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de belanghebbende.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de belanghebbende. Namens deze heeft M.B. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering ex artikel 552f Sv.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vordering als bedoeld in artikel 552f lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2.1
De rechtbank heeft op grond van een, ingevolge artikel 552f lid 2 Sv gedane, vordering van de officier van justitie een hond van de belanghebbende onttrokken aan het verkeer. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering houdt de beschikking van de rechtbank het volgende in:
“Het standpunt van de belanghebbende
De raadsman heeft primair het standpunt ingenomen dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering omdat het voornemen is belanghebbende strafrechtelijk te vervolgen en de onttrekking volgens jurisprudentie (HR 11 maart 1986, NJ 1986/574) dient te worden gekoppeld aan de hoofdzaak. (...)
Het oordeel van de rechtbank
De hond van belanghebbende is in beslag genomen na een bijtincident op 16 april 2020. De belanghebbende wordt ervan verdacht dat hij onvoldoende zorg heeft gedragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier (artikel 425 Wetboek van Strafrecht).
(...)
Gelet op de conclusie van het Risk Assessment team dat de hond niet teruggegeven kan worden aan de eigenaar gezien de risico’s en gezien de diverse eerdere bijtincidenten, is de rechtbank van oordeel dat het ongecontroleerde bezit van de hond in strijd is met de wet en het algemeen belang omdat het bezit van de hond ertoe kan leiden dat de belanghebbende wederom een feit begaat soortgelijk aan het feit waarvan hij wordt verdacht, zoals bedoeld in artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht. Nu dit artikel ook ziet op de situatie dat de belanghebbende wederom een soortgelijk feit kan begaan indien de hond in zijn bezit is, is dit niet een situatie als bedoeld in de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie en is de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering. De vordering van de officier van justitie is voor toewijzing vatbaar.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer het volgende in:
“De advocaat van belanghebbende voert het woord, verkort en zakelijk weergegeven:
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering omdat het voornemen is belanghebbende strafrechtelijk te vervolgen en de onttrekking volgens jurisprudentie (HR 11 maart 1986, NJ 1986/574) dient te worden gekoppeld aan de hoofdzaak.
(...)
De officier van justitie voert het woord en concludeert tot toewijzing van de vordering.
Onttrekking aan het verkeer kan - als het honden betreft - ook plaatsvinden als er geen strafvervolging is. Er is sprake geweest van een bijtincident. Op basis daarvan kon de hond in beslag worden genomen. Er is sprake van recidive. (...)
De raadsman deelt hierop mee dat in de rechtspraak geen onderscheid wordt gemaakt tussen de onttrekking van honden of andere goederen zoals genoemd in 552f Sv. (...)
De officier van justitie voert andermaal het woord, verkort en zakelijk weergegeven:
(...) Bij andere goederen kan gemakkelijker de hoofdzaak worden afgewacht. Een hond is een levend dier. Het gevaar dat bestaat verwezenlijkt zich ook op dit moment. Aan het beslag zijn ook hoge kosten verbonden.”
2.3.1
Artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
(...)
4°.bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie.”
2.3.2
In artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, Sr is de mogelijkheid geopend om voorwerpen op vordering van het openbaar ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken. Die mogelijkheid is geschapen voor de gevallen waarin geen einduitspraak wordt gedaan of waarin de vervolging door een rechterlijke uitspraak tot een eind is gekomen. Gelet daarop is, zowel indien de officier van justitie tot vervolging is overgegaan als indien hij nog niet tot vervolging is overgegaan, maar ervan uitgaat hiertoe te zullen overgaan, deze niet-ontvankelijk in een vordering als bedoeld in artikel 552f lid 2 Sv. De rechter moet daarom in zijn beschikking ervan blijk geven te hebben onderzocht of de zaak zou worden vervolgd, dan wel niet (meer) wordt vervolgd (vgl. HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898 en HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6319).
2.4
Namens de belanghebbende is in raadkamer aangevoerd dat het openbaar ministerie voornemens is in deze zaak een strafvervolging in te stellen tegen de belanghebbende, welke stelling de officier van justitie onweersproken heeft gelaten. Niet is gebleken dat de rechtbank de juistheid van die stelling heeft onderzocht. Gelet op wat onder 2.3.2 is overwogen, is het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vordering daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 juni 2021.