In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie en werd beschuldigd van gekwalificeerde diefstal. De zaak kwam voort uit langdurige observatie door de politie in een bepaalde wijk in Den Haag, waar de verdachte en medeverdachten verdacht werden van woninginbraken. De Hoge Raad behandelde twee belangrijke vragen: de begrijpelijkheid van de hoogte van de proceskostenveroordeling en de omzetting van vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregelen.
Ten eerste herhaalde de Hoge Raad relevante overwegingen uit eerdere arresten met betrekking tot de motiveringsverplichting van de rechter bij proceskosten. De Hoge Raad oordeelde dat de motiveringsverplichting niet geldt wanneer de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk wordt toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit betekent dat de rechter niet verplicht is om de beslissing over de proceskosten in detail te motiveren als de vordering slechts gedeeltelijk wordt toegewezen.
Ten tweede oordeelde de Hoge Raad dat bij de toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop proceskosten en schadevergoedingsmaatregelen in strafzaken worden behandeld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en bepaalde dat de straf werd verminderd naar 36 maanden. De overige klachten van de verdachte werden verworpen, wat betekent dat de Hoge Raad geen verdere wijzigingen aan de uitspraak van het hof aanbracht.