ECLI:NL:HR:2010:BM9405

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00317
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid benadeelde partij en kostenverwijzing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een benadeelde partij die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard in haar vordering tot schadevergoeding van € 1.232,08. Het hof oordeelde dat niet voldoende was aangetoond dat de schade rechtstreeks door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte was veroorzaakt. De benadeelde partij had zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, maar ook daar werd haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, met de bepaling dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kon aanbrengen.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het hof om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, niet zonder meer met zich meebracht dat de benadeelde partij zelf de kosten moest dragen. De Hoge Raad benadrukte dat in gevallen waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard, de beslissing om de verdachte te verwijzen in de kosten van de benadeelde partij nadere motivering behoeft. Deze motivering ontbrak in het bestreden arrest.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot verwijzing van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij en de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling van de kostenverwijzing.

Uitspraak

23 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/00317
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 2005, nummer 21/001246-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Velp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel strekt ten betoge dat zich bij de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken niet een aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv bevindt.
2.2. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet in gevolge art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147, binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsman een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwijzing van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.232,08 ingesteld. Bij het vonnis, waarvan beroep, is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Het hof acht niet voldoende gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door verdachtes bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom niet in haar vordering worden ontvangen. De verdachte dient de nader te noemen door de benadeelde partij gemaakte kosten met betrekking tot deze zaak te vergoeden.
(...)
Beslissing (bij verstek)
(...)
de aan [benadeelde partij] toegebrachte schade
Verklaart de benadeelde partij. [benadeelde partij], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 460,65 euro."
3.3. De navolgende, ook in hoger beroep toepasselijke, wetsartikelen zijn hier van belang.
- Art. 333 Sv:
"Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken."
- Art. 335 Sv:
"Behoudens toepassing van artikel 333, doet de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij uitspraak gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak."
- Art. 361 Sv:
"1. Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt.
(...)
2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(...)
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
3. Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
4. Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.
5. Voorts bevat het vonnis de beslissing van de rechtbank over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partij en de verdachte gemaakt."
- Art. 592a Sv:
"Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij en de verdachte gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken."
3.4. Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, moet de rechter op grond van art. 592a Sv een beslissing geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken. Ook ingeval de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, dient het vonnis een beslissing te bevatten over de verwijzing in de gemaakte kosten.
3.5. Het Hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Daarom moet - gelet op art. 361, derde lid, Sv - zijn overweging dat niet "voldoende" is gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door verdachtes bewezenverklaarde handelen is veroorzaakt, aldus worden verstaan dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
3.6. Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, brengt een niet-ontvankelijkverklaring als de onderhavige niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval - waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen -de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft nadere motivering. Die motivering ontbreekt in het onderhavige geval. Het middel klaagt hierover terecht.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot verwijzing van de verdachte in de kosten van de benadeelde partij, alsmede wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak wat betreft de beslissing inzake de kosten van de benadeelde partij opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter- van Kan, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 november 2010.