ECLI:NL:HR:2021:922

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20/00724
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vraag wie partij is bij een overeenkomst van opdracht tot dienstverlening in verband met Surinaamse goudconcessies

In deze zaak heeft [eiser], handelend onder de naam [handelsnaam], cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. [verweerder], de tegenpartij, heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad behandelt de vraag wie als opdrachtgever kan worden aangemerkt in een overeenkomst van opdracht tot dienstverlening met betrekking tot goudconcessies in Suriname. De rechtbank had de vorderingen van [eiser] afgewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [verweerder] niet in privé als opdrachtgever kan worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden aan [verweerder] opgelegd. De zaak betreft belangrijke vragen over de rol van partijen in overeenkomsten en de juridische kwalificatie van hun betrokkenheid.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/00724
Datum11 juni 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser],
advocaat: A.M. van Aerde,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/623710/ HA ZA 17-160 van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017 en 6 december 2017;
het arrest in de zaak 200.235.818/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 november 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door N.M. Bilderbeek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft een eenmanszaak, handelend onder de naam [handelsnaam] (hierna: [handelsnaam]). [handelsnaam] verleent particulieren en ondernemers administratief, fiscaal en juridisch advies.
(ii) [verweerder] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V.
(iii) [verweerder] en [de vader van eiser] (hierna: [de vader van eiser]), zijn in 2014 gaan samenwerken met het doel om goudconcessies in Suriname te verhandelen. Zij bezitten ieder 50% van de aandelen, en zijn ieder bestuurder, van [B] N.V. Ook bezitten zij ieder 33,3% van de aandelen in [C] N.V. Van deze laatste vennootschap is [de vader van eiser] bestuurder en [verweerder] president-commissaris. Deze vennootschappen worden tezamen ook aangeduid als de Surinaamse vennootschappen.
(iv) [handelsnaam] heeft op 24 oktober 2015 een factuur aan [verweerder] gestuurd voor een bedrag van € 3.357,75 met de vermelding “invoice for the services rendered to October 2015 for [verweerder] personal”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 1 mei tot en met 30 september 2015.
(v) [handelsnaam] heeft op 25 oktober 2015 een factuur aan [verweerder] gestuurd voor een bedrag van € 12.363,18 met de vermeldingen “invoice for the services rendered to October 2015 for [verweerder]” en “[verweerder]’s share: 50%”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 24 augustus tot en met 18 oktober 2015.
(vi) Tussen [eiser] en [verweerder] zijn op 24, 25 en 26 oktober 2015 achtereenvolgens de volgende e-mails gewisseld.
Op 24 oktober 2015:
[eiser]: “Beste [verweerder], Bijgaand mijn factuur voor mijn werkzaamheden inzake [A] BV en overige werkzaamheden. Deze werkzaamheden factureer ik apart van de werkzaamheden voor [B]. (...)”
[verweerder]: “Beste [eiser], Voor [B] en [C]. Deze two bv Ik wil niet meer verder werk. Omdat ik wil here door werk. [verweerder]”
Op 25 oktober 2015:
[eiser]: “Beste [verweerder], Veel dank voor je email. Ik begrijp dat je niet verder wilt werken met [C] BV en [B] BV. Ik zal jou dan uit moeten schrijven als zowel aandeelhouder als bestuurder. Hier zullen nog wel wat werkzaamheden aan volgen en ik zal jou hier een separate factuur voor sturen. Voor de werkzaamheden aan [C] BV en [B] BV tot en met nu zal ik factuur opstellen welk dan voor 50% voor jouw rekening komt en 50% voor ...”
[eiser]: “Beste [verweerder], Bijgaand de factuur inzake de werkzaamheden voor [B] BV en [C] BV. In de factuur zie je ook de specificatie van de uren van overleg en werkzaamheden. Zoals afgesproken zijn 50% van deze kosten voor jou en 50% van deze kosten voor mijn vader. Ik verzoek je derhalve het bedrag van EUR 12.363,18 over te maken (...). Hou er rekening mee dat ik jou nog uit zal moeten schrijven als zowel aandeelhouder als bestuurder. Hier zullen nog wel wat werkzaamheden aan volgen en ik zal jou en mijn vader ...”
En op 26 oktober 2015:
[verweerder]: “OK, dat gaat ik. maar ik denk dat is te goed voor mij. Van af nu ik wil alle stop voor all werk. [verweerder]”
[eiser]: “Beste [verweerder], de werkzaamheden voor de Surinaamse NV’s gaan door totdat de projecten zijn afgerond, zoals afgesproken.”
[verweerder]: “hi, ik heb niet met jij afgesproek, ik weet ook niet wat is de kost van jij van begin. ik bataal all faktuur van nu, en da na niet meer. sorry voor all, ik moet ook voor mij all kost bedenk. [verweerder]”
(vii) [verweerder] heeft de onder (iv) en (v) genoemde facturen voldaan.
(viii) Op 30 september 2016 heeft [eiser] aan [verweerder] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 216.242,13 met de vermelding “fiscale en administratieve werkzaamheden”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden voor “Projecten in Suriname (…) (in opdracht van KP [verweerder])” in de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 september 2016.
2.2
[eiser] vordert in deze procedure betaling van het hiervoor in 2.1 onder (viii) genoemde bedrag van € 216.242,13. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] zich, samen met [de vader van eiser], tot hem heeft gewend met het verzoek hun gezamenlijke belangen en zijn ([verweerder]) eigen belangen te behartigen en dat [verweerder] ten aanzien van de genoemde werkzaamheden van het begin af aan (zelf) opdrachtgever is geweest. [verweerder] heeft onder meer aangevoerd dat hij niet in privé als opdrachtgever van [handelsnaam] heeft te gelden.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [1] Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.2 Met zijn
grief Abetoogt [eiser] dat bij het antwoord op de vraag of [verweerder] opdrachtgever is van de door [eiser] verrichte werkzaamheden, acht moet worden geslagen op de volgende door [eiser] gestelde en door [verweerder] niet of onvoldoende betwiste omstandigheden.
3.2.1
[eiser] legt aan deze grief onder meer ten grondslag dat [verweerder] erkent dat hij is gaan samenwerken met [de vader van eiser] inzake beoogde deals in Suriname en dat [verweerder] niet betwist dat [eiser] is ingeschakeld om hen daarbij op de achtergrond te helpen en dat [eiser] daarvoor ook werk heeft verricht, en dat het niet anders kan dan dat, kort gezegd, de (mede-)betrokkenheid van [verweerder] moet hebben geleid tot een (mede-)opdrachtgeverschap in privé.
3.2.3
Uit deze omstandigheden volgt nog niet dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, aangezien [verweerder] stelt dat het niet hij maar [de vader van eiser] was die [handelsnaam] heeft ingeschakeld en stelt dat, zo begrijpt het hof, eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant steeds het karakter heeft gehad van een, later ook bekrachtigd, handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen. Zonder nadere onderbouwing zijdens [eiser], die ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom uit de door [eiser] bedoelde omstandigheden moet worden afgeleid dat [verweerder] in privé als opdrachtgever was opgetreden. Het enkele feit dat de vennootschappen op dat moment nog niet waren opgericht, doet aan het voorgaande niet af.”
2.5
Het hof heeft voorts overwogen:
“3.3.2 [verweerder] bestrijdt op zichzelf niet, ten aanzien van de werkzaamheden voor het
project Suriname, verricht vóór 24 oktober 2015 en begrepen in [eiser] factuur
van 30 september 2016, dat [eiser] zulke werkzaamheden heeft uitgevoerd,
maar hij betwist wel dat hij in privé als opdrachtgever daarvan is aan te merken. (…)”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel betoogt, onder verwijzing naar onderdeel 1.3, onder meer dat onvoldoende is gemotiveerd het oordeel van het hof (in rov. 3.2.3) dat zonder nadere onderbouwing zijdens [eiser] niet valt in te zien waarom uit de door hem bedoelde omstandigheden moet worden afgeleid dat [verweerder] in privé was opgetreden. [eiser] legt aan deze klacht onder meer ten grondslag dat hij in feitelijke instanties heeft betoogd en te bewijzen heeft aangeboden dat de Surinaamse vennootschappen slechts een vehikel zijn geweest voor de aanschaf en doorverkoop van mijnconcessies, maar dat deze geen werkkapitaal hebben, geen verhaal bieden en niet werden gebruikt voor het voldoen van kosten, terwijl ingekomen bedragen in beginsel rechtstreeks naar de aandeelhouders zijn gegaan en [verweerder] het rechtstreeks ontvangen gedeelte van de koopprijs van USD 11.000.000 ook niet heeft doorgestort naar de rekening van één van de Surinaamse vennootschappen. Het hof had deze omstandigheden kenbaar moeten betrekken bij zijn oordeel over de kwestie of [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht slaagt. De in het onderdeel bedoelde omstandigheden kunnen, indien zij komen vast te staan, van belang zijn bij de beoordeling van het betoog van [verweerder] dat eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant bij de opdracht aan [handelsnaam] steeds het karakter heeft gehad van een (later ook bekrachtigd) handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen, en daarmee voor de stelling van [eiser] dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden. In het licht van het beroep van [eiser] op deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
3.2
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.3
Onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep

4.1
Hiervoor in 3.1.2 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2.1
Het middel richt zich tegen de eerste volzin van rov. 3.3.2 van het bestreden arrest. Het middel, dat veronderstelt dat het hof met deze overweging heeft geoordeeld dat [verweerder] wat betreft werkzaamheden verricht vóór 24 oktober 2015 en begrepen in de factuur van 30 september 2016, uitsluitend het verweer heeft gevoerd dat hij niet in privé als opdrachtgever daarvan is aan te merken, betoogt dat [verweerder] de vordering ook inhoudelijk heeft betwist en dat het hof dit heeft miskend.
4.2.2
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag dus niet tot cassatie leiden. De bestreden overweging houdt niet meer in dan dat [verweerder] niet heeft bestreden dat [handelsnaam] werkzaamheden heeft uitgevoerd als begrepen in de factuur van 30 september 2016. De overweging houdt dus niet in dat [verweerder] de desbetreffende vordering niet inhoudelijk heeft bestreden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 november 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.253,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
11 juni 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 26 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4204.