ECLI:NL:GHAMS:2019:4204

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
200.235.818/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van opdracht en persoonlijke aansprakelijkheid aandeelhouder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [onderneming A], tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de vorderingen van [appellant] afgewezen, die [geïntimeerde] had aangesproken voor betaling van werkzaamheden die hij had verricht in het kader van beoogde activiteiten in Suriname. De rechtbank oordeelde dat het niet vaststond dat [geïntimeerde] in privé als opdrachtgever had opgetreden voor de werkzaamheden van [appellant].

[Appellant] had in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissing. Hij stelde dat [geïntimeerde] samen met zijn vader, [vader van appellant], hem had ingeschakeld voor belangenbehartiging en juridische begeleiding. De rechtbank had echter geoordeeld dat [geïntimeerde] al voor de werkzaamheden van [appellant] had betaald en dat er onvoldoende bewijs was dat [geïntimeerde] na 26 oktober 2015 nog opdrachten aan [appellant] had gegeven.

Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat [geïntimeerde] in privé als opdrachtgever had opgetreden. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, Team I
zaaknummer : 200.235.818/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/623710/ HA ZA 17-160
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 november 2019
inzake
[appellant] , handelend onder de naam [onderneming A],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.L. Dingemans te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.N.R. Nasrullah te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte overlegging producties van [appellant] , met producties;
- antwoordakte van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft – na wijziging van zijn eis bij memorie van grieven – geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – (samengevat) [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen € 216.242,13, althans € 131.477,60, althans € 84.764,50, met buitengerechtelijke incassokosten, en om aan [appellant] terug te betalen hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, een en ander vermeerderd met vertragingsrente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 t/m 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1
[appellant] heeft een eenmanszaak, handelend onder de naam [onderneming A] (hierna: [onderneming A] ). [onderneming A] verleent particulieren en ondernemers administratief, fiscaal en juridisch advies.
2.1.2
[geïntimeerde] is enig aandeelhouder en bestuurder van [onderneming B]
2.1.3
[geïntimeerde] en [X] , de vader van [appellant] (hierna: [vader van appellant] ), zijn in 2014 gaan samenwerken met het doel om goudconcessies in Suriname te verhandelen. Zij bezitten ieder 50% van de aandelen, en zijn ieder bestuurder, van [bedrijf 1] Ook bezitten zij ieder 33,3% van de aandelen in [bedrijf 2] Van deze laatste vennootschap is [vader van appellant] bestuurder en [geïntimeerde] president-commissaris.
2.1.4
[onderneming A] heeft op 24 oktober 2015 een factuur aan [geïntimeerde] gestuurd voor een bedrag van € 3.357,75 met de vermelding “
invoice for the services rendered to October 2015 for Mr. [geïntimeerde] personal”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 1 mei t/m 30 september 2015.
2.1.5
[onderneming A] heeft op 25 oktober 2015 een factuur aan [geïntimeerde] gestuurd voor een bedrag van € 12.363,18 met de vermeldingen “
invoice for the services rendered to October 2015 for Mr. [geïntimeerde]” en
“Mr [geïntimeerde] ’s share: 50%”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 24 augustus t/m 18 oktober 2015.
2.1.6
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] zijn op 24, 25 en 26 oktober 2015 achtereenvolgens de volgende e-mails gewisseld.
Op 24 oktober 2015:
  • [appellant] : “
  • [geïntimeerde] : “
op 25 oktober 2015:
  • [appellant] : “
  • [appellant] : “
en op 26 oktober 2015:
  • [geïntimeerde] : “
  • [appellant] : “
  • [geïntimeerde] : “
2.1.7
[geïntimeerde] heeft de onder 2.1.4 en 2.1.5 bedoelde facturen voldaan.
2.1.8
Op 30 september 2016 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 216.242,13 met de vermelding “
fiscale en administratieve werkzaamheden”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden voor “
Projecten in Suriname (…) (in opdracht van [geïntimeerde] )” in de periode van 27 mei 2014 t/m 27 september 2016.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding kort samengevat om het volgende.
[appellant] vordert dat [geïntimeerde] hem betaalt voor door hem verrichte werkzaamheden rondom de beoogde activiteiten van [geïntimeerde] en [vader van appellant] in Suriname in de breedste zin, onder meer bestaande uit belangenbehartiging en (fiscale en juridische) begeleiding van transacties.
3.1.1
[appellant] legt aan zijn vorderingen ten grondslag – samengevat – dat [geïntimeerde] zich, samen met [vader van appellant] , tot hem heeft gewend met het verzoek hun gezamenlijke belangen en zijn ( [geïntimeerde] ) eigen belangen te behartigen en dat [geïntimeerde] ten aanzien van de genoemde werkzaamheden van het begin af aan (zelf) opdrachtgever is geweest.
3.1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe, samengevat, dat ten aanzien van de werkzaamheden van [appellant] , verricht vóór 26 oktober 2015, in het midden kon blijven of [geïntimeerde] daartoe in privé opdracht heeft gegeven nu [geïntimeerde] [appellant] immers al heeft betaald voor de tot die datum verrichte werkzaamheden en [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij, voor zover zijn factuur van 30 september 2016 mede zag op werkzaamheden van vóór 26 oktober 2015, die werkzaamheden niet al in de facturen van 24 en 25 oktober 2015 heeft gefactureerd. Ten aanzien van de werkzaamheden van [appellant] , verricht ná 24 oktober 2015, overwoog de rechtbank dat [geïntimeerde] op 26 oktober 2015 aan [appellant] had bericht dat hij niet meer met hem wilde samenwerken en dat ten aanzien van door [appellant] gestelde opdrachten van [geïntimeerde] van na die datum onvoldoende is onderbouwd dat [geïntimeerde] jegens [appellant] heeft ingestemd met een betalingsverplichting in privé. Ook de stelling van [appellant] dat zo’n betalingsverplichting blijkt uit het feit dat hij met zijn vader dezelfde afspraak had, heeft de rechtbank verworpen op de grond dat [appellant] ook die stelling, mede in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende deugdelijk heeft toegelicht.
3.1.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met zijn grieven A t/m E.
3.2
Met zijn
grief Abetoogt [appellant] dat bij het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] opdrachtgever is van de door [appellant] verrichte werkzaamheden, acht moet worden geslagen op de volgende door [appellant] gestelde en door [geïntimeerde] niet of onvoldoende betwiste omstandigheden.
3.2.1
[appellant] legt aan deze grief onder meer ten grondslag dat [geïntimeerde] erkent dat hij is gaan samenwerken met [vader van appellant] inzake beoogde deals in Suriname en dat [geïntimeerde] niet betwist dat [appellant] is ingeschakeld om hen daarbij op de achtergrond te helpen en dat [appellant] daarvoor ook werk heeft verricht, en dat het niet anders kan dan dat, kort gezegd, de (mede)betrokkenheid van [geïntimeerde] moet hebben geleid tot een (mede)opdrachtgeverschap in privé.
3.2.3
Uit deze omstandigheden volgt nog niet dat [geïntimeerde] in privé als opdrachtgever is opgetreden, aangezien [geïntimeerde] stelt dat het niet hij maar [vader van appellant] was die [onderneming A] heeft ingeschakeld en stelt dat, zo begrijpt het hof, eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant steeds het karakter heeft gehad van een, later ook bekrachtigd, handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen. Zonder nadere onderbouwing zijdens [appellant] , die ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom uit de door [appellant] bedoelde omstandigheden moet worden afgeleid dat [geïntimeerde] in privé als opdrachtgever was opgetreden. Het enkele feit dat de vennootschappen op dat moment nog niet waren opgericht, doet aan het voorgaande niet af.
3.3
Met zijn
grieven Bkeert [appellant] zich tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de factuur van 30 september 2016 voor zover die zag op werkzaamheden van vóór 24 oktober 2015.
3.3.1
[appellant] legt aan deze grieven ten grondslag – samengevat – dat zijn facturen van 24 en 25 oktober 2015 zagen op werk in Nederland voor [geïntimeerde] privé, althans los stonden van de werkzaamheden voor het project Suriname die [appellant] factureerde op 30 september 2016.
3.3.2
[geïntimeerde] bestrijdt op zichzelf niet, ten aanzien van de werkzaamheden voor het project Suriname, verricht vóór 24 oktober 2015 en begrepen in [appellant] factuur van 30 september 2016, dat [appellant] zulke werkzaamheden heeft uitgevoerd, maar hij betwist wel dat hij in privé als opdrachtgever daarvan is aan te merken. Naast hetgeen hiervoor onder 3.2.3 is vermeld, voert [geïntimeerde] aan dat, nu deze werkzaamheden ten behoeve van de projecten van de Surinaamse vennootschap(pen) werden verricht, het volstrekt ongebruikelijk (en voor [geïntimeerde] fiscaal bijzonder nadelig) zou zijn geweest als de kosten daarvan door hem in privé in plaats van door die vennootschap(pen) of althans [geïntimeerde] persoonlijke holdingvennootschap zouden zijn genomen. [geïntimeerde] mocht van een professionele opdrachtnemer als [appellant] verwachten dat, wanneer hij die voor [geïntimeerde] nadelige vorm van opdrachtgeverschap zou willen hanteren, hij die schriftelijk zou hebben vastgelegd.
3.3.3
Nu [appellant] zich in deze zaak beroept op een door [geïntimeerde] aan hem gegeven opdracht, is het aan [appellant] om dat opdrachtgeverschap deugdelijk te onderbouwen en in geval van betwisting te bewijzen. Gelet op de onderbouwde betwisting door [geïntimeerde] en gelet op het feit dat [appellant] niet een voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot dit opdrachtgeverschap, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] in privé moet worden aangemerkt als opdrachtgever van de bedoelde werkzaamheden.
Daarbij kan in het midden blijven of de rechtbank terecht een verband heeft gelegd met [appellant] eerdere facturen van 24 en 25 oktober 2015. Want zelfs als dat verband ontbreekt, volgt daaruit nog niet dat [geïntimeerde] in privé als opdrachtgever moet worden aangemerkt van de werkzaamheden die [appellant] factureerde op 30 september 2016.
3.3.4
De grieven B falen daarom.
3.4
Met zijn
grieven Ckeert [appellant] zich tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de factuur van 30 september 2016 voor zover die zag op werkzaamheden van na 24 oktober 2015.
3.4.1
[appellant] legt aan deze grieven ten grondslag – samengevat – dat uit de e-mails van [geïntimeerde] niet volgt dat een einde was gekomen aan de opdracht en evenmin was gebleken dat [geïntimeerde] aan [appellant] (ook) na 26 oktober 2015 opdracht heeft gegeven waarvoor hij in privé zou betalen. Die e-mails hadden namelijk niet de strekking om ook de werkzaamheden van [appellant] voor de deals in Suriname te beëindigen. Daarnaast moest [appellant] van [geïntimeerde] altijd mee naar Suriname en verzocht [geïntimeerde] hem daarbij het voortouw te nemen.
3.4.2
[geïntimeerde] stelt dat hij in zijn e-mails van 26 oktober 2015 (hierboven weergegeven onder 2.1.6) aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat hij na die datum niet meer wilde dat deze voor hem in privé werkzaamheden zou verrichten en dat het daardoor aan [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat na die datum niets meer door [geïntimeerde] aan hem betaald zou worden, waartegen hij niet heeft geprotesteerd. [geïntimeerde] heeft na die datum geen opdrachten aan [appellant] gegeven. Voor zover [appellant] werd ingeschakeld, gebeurde dat niet door hem, maar voornamelijk door zijn vader en [geïntimeerde] heeft [appellant] niet gevraagd mee te gaan naar Suriname of om het voortouw te nemen. Integendeel, [geïntimeerde] wilde dat [appellant] zich juist afzijdig hield omdat zijn herhaald eigenmachtig optreden schadelijk was voor de relatie met (potentiële) investeerders. Ook betwist [geïntimeerde] dat [appellant] de verschillende projecten in Suriname heeft begeleid.
3.4.3
Ook voor dit deel van de vordering geldt dat het alleen kan worden toegewezen als komt vast te staan dat [appellant] die in opdracht van [geïntimeerde] heeft verricht, en dat het aan [appellant] is om dat opdrachtgeverschap deugdelijk te onderbouwen en in geval van betwisting te bewijzen. In reactie op de onderbouwde betwisting door [geïntimeerde] heeft [appellant] een aantal producties in het geding gebracht, bestaande uit e-mailwisselingen en Whatsapp-gesprekken. Hieruit kan evenwel geen opdracht van [geïntimeerde] als hier bedoeld worden afgeleid. Gelet op het feit dat [appellant] niet een voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot dat (al of niet hernieuwde) opdrachtgeverschap, kan niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] in privé moet worden aangemerkt als opdrachtgever van werkzaamheden die [appellant] na 26 oktober 2015 heeft verricht.
3.4.4
De grieven C falen daarom.
3.5
Met zijn
grieven Dbetoogt [appellant] – samengevat – dat de afspraak, dat [geïntimeerde] in privé voor zijn werkzaamheden zou betalen, blijkt uit het feit dat [appellant] dezelfde afspraak had gemaakt met zijn vader, en biedt hij aan dat laatste te bewijzen.
3.5.1
In het midden kan blijven of [appellant] voor de werkzaamheden die zijn begrepen in zijn factuur aan [geïntimeerde] van 30 september 2016 ook een factuur, al of niet voor een gelijk bedrag, heeft gestuurd aan zijn vader en of zijn vader voor die werkzaamheden, al of niet in privé, heeft betaald. Want ook indien van de juistheid van deze stellingen wordt uitgegaan, volgt daaruit nog niet dat [geïntimeerde] in privé als opdrachtgever moet worden aangemerkt van de werkzaamheden die [appellant] aan hem factureerde op 30 september 2016. [appellant] heeft dat laatste wel gesteld, maar hij heeft die stelling, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] van een opdrachtgeverschap in privé, niet voldoende onderbouwd.
3.6
Grieven Eheeft [appellant] uitsluitend onderbouwd door te verwijzen naar zijn overige grieven. Nu die grieven niet slagen, falen ook de grieven E.
3.7
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.649,- aan verschotten en € 5.878,50 voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J.F. Aalders en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.