ECLI:NL:HR:2021:880

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
21/00120
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging en de bereidheid van betrokkene om te worden gehoord in het kader van de Wvggz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot cassatie van betrokkene, die een zorgmachtiging had aangevraagd. De rechtbank Limburg had op 12 oktober 2020 een zorgmachtiging verleend voor de duur van drie maanden, maar betrokkene was niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank had vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, ondanks pogingen van haar advocaat en hulpverleners om contact met haar te krijgen. Betrokkene stelde dat zij niet behoorlijk was opgeroepen voor de mondelinge behandeling, omdat de oproep niet aangetekend was verstuurd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet met voldoende zekerheid kon vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, aangezien de oproeping niet per aangetekende post was verzonden en er onduidelijkheid bestond over de informatie die aan betrokkene was verstrekt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Limburg en wees de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke rechtspleging en de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om te worden gehoord.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00120
Datum11 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/283029 / BZ RK 20/2036 van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020 en tot terugwijzing naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank op 25 september 2020 verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden.
2.2
Bij brief van 5 oktober 2020, verzonden per gewone post, is betrokkene opgeroepen voor een mondelinge behandeling van dit verzoek op 12 oktober 2020 door middel van telehoren.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de advocaat van betrokkene en de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld gehoord. Betrokkene zelf is niet verschenen. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“De rechtbank heeft geprobeerd om telefonisch contact te leggen met betrokkene maar dit is niet gelukt.
(…)
De rechter merkt op: er moet vanuit worden gegaan dat ze niet wenst te worden gehoord.”
2.4
De rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van drie maanden. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“1.5. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene, door diverse hulpverleners en de advocaat geïnformeerd over de zitting, niet bereid was zich te doen horen.
Betrokkene heeft een schriftelijke oproep van de behandeling ontvangen. De advocaat van betrokkene heeft verscheidene malen geprobeerd om met betrokkene in contact te komen. De hulpverleningsinstanties is het ook niet gelukt om met betrokkene in contact te komen. De rechtbank heeft het verzoek daarom behandeld buiten aanwezigheid van betrokkene.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt onder meer dat betrokkene niet behoorlijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling en dat het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, onbegrijpelijk is. Het middel wijst erop dat de oproep voor de mondelinge behandeling niet aangetekend is verstuurd en dat niet duidelijk is waarop de vaststelling van de rechtbank berust dat betrokkene door diverse hulpverleners en de advocaat is geïnformeerd over de zitting. De rechtbank stelt immers ook vast dat het de advocaat van betrokkene en hulpverleningsinstanties niet is gelukt om met betrokkene in contact te komen. De rechtbank had de behandeling van het verzoek dan ook moeten aanhouden, aldus het middel.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In het kader van de op dit punt vergelijkbare bepaling van art. 8 Wet Bopz (oud) was het vaste rechtspraak dat het gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Deze vaste rechtspraak heeft voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz haar betekenis behouden. [1]
3.3
In dit geval staat vast dat de oproeping voor de mondelinge behandeling niet per aangetekende post aan betrokkene is verstuurd. Er kan daarom, nu betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen, niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het oproepingsbericht betrokkene heeft bereikt. Ook is onduidelijk waarop de vaststelling berust dat betrokkene door diverse hulpverleners en de advocaat is geïnformeerd over de zitting. Daarbij heeft de rechtbank niet vastgesteld wat deze informatie inhield en op welke wijze deze is gegeven. Dat klemt te meer nu de rechtbank ook vermeldt dat het zowel de advocaat van betrokkene als hulpverleningsinstanties niet is gelukt om met betrokkene in contact te komen. Gelet daarop en op het hiervoor in 3.2 overwogene, heeft de rechtbank niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen en had zij de mondelinge behandeling moeten aanhouden om betrokkene opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van het middel slagen dus.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven gezien het vorenstaande geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
11 juni 2021.

Voetnoten

1.HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016, rov. 3.2.