ECLI:NL:HR:2021:859

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
20/04179
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake verzoek tot instemming met schuldregeling en schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft verzoekster, die te maken heeft met een aanzienlijke schuldenlast van € 23.571,99, een verzoek ingediend bij de Hoge Raad om een bevel tot instemming met een aangeboden schuldregeling. Dit verzoek is primair gedaan op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw), met een subsidiair verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 284 Fw. De rechtbank Midden-Nederland heeft het primaire verzoek afgewezen en besloten dat het subsidiaire verzoek in een afzonderlijk vonnis zal worden behandeld. Verzoekster heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft haar niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof oordeelde dat hoger beroep van de afwijzing van het primaire verzoek pas mogelijk is bij afwijzing of intrekking van het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat het indienen van een zelfstandig hoger beroep in deze context niet is toegestaan zolang er nog geen beslissing is genomen op het subsidiaire verzoek.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van verzoekster verworpen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat het niet mogelijk is om hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van het primaire verzoek zolang het subsidiaire verzoek nog in behandeling is. Dit is in lijn met de wetgever's bedoeling om te voorkomen dat de behandeling van de schuldsaneringsregeling wordt vertraagd door het indienen van rechtsmiddelen. De Hoge Raad benadrukte dat het Nederlandse recht geen fundamentele aanspraak op een beslissing in twee feitelijke instanties kent, en dat deze uitsluiting van hoger beroep in het belang van een efficiënte rechtsgang is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/04179
Datum11 juni 2021
ARREST
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: verzoekster,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER tot cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1.
Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/16/499453 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 november 2020;
het arrest in de zaak 200.285.609 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2020.
Verzoekster heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en een aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van verzoekster heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoekster heeft vier schulden voor een totaalbedrag van € 23.571,99, waaronder een schuld aan [verweerder] van € 22.267,18.
(ii) [verweerder] is als enige schuldeiser niet akkoord gegaan met een door verzoekster aangeboden schuldregeling.
2.2
In dit geding verzoekt verzoekster primair om [verweerder] op de voet van art. 287a lid 1 Fw te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling en subsidiair de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.3
De rechtbank heeft het primaire verzoek afgewezen en overwogen dat op het subsidiaire verzoek bij afzonderlijk vonnis wordt beslist.
2.4
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar primaire verzoek. In haar beroepschrift heeft zij vermeld dat zij haar subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet zal intrekken en dat zij de rechtbank heeft verzocht de behandeling van dit verzoek aan te houden.
2.5
Het hof [1] heeft verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Daartoe overwoog het hof:
“3.5 Het hof is van oordeel dat [verzoekster] op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY0966) en de latere door dit hof en andere hoven gewezen (en gepubliceerde) arresten niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 287a Fw. Het indienen van een zelfstandig hoger beroep van de afwijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 287a Fw is pas mogelijk bij afwijzing of intrekking van het WSNP-verzoek. Indien en zolang nog niet is beslist op het (gehandhaafde) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, staat de mogelijkheid van zelfstandig hoger beroep niet open.
Als in deze situatie wel hoger beroep mogelijk zou zijn, kan men tot en met de Hoge Raad (en mogelijk verder in geval van vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad) doorprocederen over een (afgewezen) gedwongen schuldregeling. Het onwenselijke gevolg daarvan is dat als het hoger beroep niet slaagt, het WSNP-verzoek pas na lange tijd kan worden behandeld. De gegevens in het verzoekschrift als bedoeld in artikel 285 Fw (schuldenlijst, inkomenssituatie etc.) zijn dan mogelijk verouderd. Gelet op de parlementaire geschiedenis wil de wetgever dat voorkomen. In geen van de door [verzoekster] (…) aangevoerde gronden ziet het hof aanleiding af te wijken van deze keuze van de wetgever om de schuldenaar geen recht van hoger beroep toe te kennen tegen het vonnis waarbij de gedwongen schuldregeling is afgewezen en waarbij de schuldenaar het WSNP-verzoek in eerste aanleg heeft gehandhaafd. Het hof merkt daarbij op dat het Nederlandse (burgerlijk) recht geen (fundamentele) aanspraak op een beslissing in twee feitelijke instanties kent. Een dergelijke aanspraak kan evenmin worden ontleend aan het EVRM. (…).” (voetnoten weggelaten)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel I van het middel klaagt op diverse gronden dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hoger beroep van de afwijzing van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling pas mogelijk is bij afwijzing of intrekking van het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, zodat het hof verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens het onderdeel is hoger beroep ook mogelijk in de situatie waarin de rechtbank het primaire verzoek van de schuldenaar om een bevel tot instemming met een schuldregeling afwijst en behandeling van diens subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aanhoudt.
3.2
In zijn arrest van 14 december 2012 [2] heeft de Hoge Raad voor de toepassing van het stelsel van rechtsmiddelen van art. 292 Fw in verband met de art. 284 en 287a Fw vier gevallen onderscheiden. In dit arrest is onder meer geoordeeld dat de schuldenaar in hoger beroep kan opkomen tegen de afwijzing van het primaire verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling indien de rechtbank ook het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen en de schuldenaar ook daartegen in hoger beroep opkomt (art. 292 lid 3, tweede volzin, Fw) [3] of indien de schuldenaar dit subsidiaire verzoek niet handhaaft. [4] Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever hoger beroep tegen de afwijzing van het primaire verzoek in andere gevallen heeft willen uitsluiten omdat dit de behandeling van het subsidiaire schuldsaneringsverzoek zou vertragen. De wetgever beoogde met die uitsluiting te voorkomen dat in de tijd waarin op rechtsmiddelen wordt beslist, de schuldenlast en de noodzaak van rechtsmaatregelen toenemen. [5] Dit gaat evenzeer op in de situatie waarin het subsidiaire schuldsaneringsverzoek is gehandhaafd, maar daarop nog niet is beslist. Daarom is afzonderlijk hoger beroep niet mogelijk in een geval als hier aan de orde.
3.3
Op het voorgaande stuit onderdeel I af. Onderdeel II heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dus geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
11 juni 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10152.
2.HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, rov. 3.6.2-3.6.5.
3.HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, rov. 3.6.3.
4.HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, rov. 3.6.4.
5.Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 29942, nr. 7, p. 87; Kamerstukken II 2004/05, 29942, nr. 4, p. 3.