ECLI:NL:HR:2021:795
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake Algemene Ouderdomswet
In deze zaak heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. van Ham, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2020, nr. 18/2356 AOW. Deze uitspraak volgde op een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. 17/6670) betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door A.P. van den Berg, heeft een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek en de Raad van bestuur een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Het is niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoord wordt gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 28 mei 2021.