Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
25 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2019. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in deze context werd beschuldigd van medeplegen van verduistering. De betrokkene, geboren in 1964, was bestuurder van een stichting en er werd betoogd dat overschrijvingen van de bankrekening van het slachtoffer naar de bankrekening van de stichting als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarbij wordt benadrukt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald. Het hof had geoordeeld dat een bedrag van € 1.125,- dat was overgeschreven naar de stichting als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en vermindert de opgelegde betalingsverplichting. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt in deze zaak. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en stelt deze vast op € 242.630,15, waarbij de betrokkene en haar medeveroordeelde hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor dit bedrag.