Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
25 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een verduisteringszaak. De betrokkene, geboren in 1964, was bestuurder van een stichting en werd beschuldigd van het medeplegen van verduistering. Het hof had eerder geoordeeld dat overschrijvingen van de bankrekening van het slachtoffer naar de bankrekening van de stichting als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel niet begrijpelijk was zonder nadere motivering, aangezien het vermogen van de stichting niet zonder meer kon worden vereenzelvigd met dat van de bestuurder. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de betalingsverplichting verlaagd van € 247.717,70 naar € 246.592,70, waarbij de hoofdelijk aansprakelijkheid van de betrokkene en zijn medeveroordeelde werd bevestigd. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dit leidde niet tot cassatie.