ECLI:NL:HR:2021:763

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
23 mei 2021
Zaaknummer
19/01822
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en wederrechtelijk verkregen voordeel bij verduistering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een verduisteringszaak. De betrokkene, geboren in 1964, was bestuurder van een stichting en werd beschuldigd van het medeplegen van verduistering. Het hof had eerder geoordeeld dat overschrijvingen van de bankrekening van het slachtoffer naar de bankrekening van de stichting als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel niet begrijpelijk was zonder nadere motivering, aangezien het vermogen van de stichting niet zonder meer kon worden vereenzelvigd met dat van de bestuurder. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de betalingsverplichting verlaagd van € 247.717,70 naar € 246.592,70, waarbij de hoofdelijk aansprakelijkheid van de betrokkene en zijn medeveroordeelde werd bevestigd. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dit leidde niet tot cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01822 P
Datum25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2019, nummer 21/005736-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 246.592,70 bedraagt, waarvan € 242.630,15 met toepassing van de hoofdelijkheidsconstructie van artikel 36e lid 7 Sr, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijvingen van de bankrekening van [betrokkene 1] naar de bankrekening van de stichting [A] door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen.
2.2
De uitspraak van het hof houdt met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer het volgende in:
“De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 11 maart 2019 (parketnummer 21-002309-16) ter zake van het medeplegen van verduistering veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Uit het strafdossier - in het bijzonder op grond van de bewijsmiddelen zoals die zijn gebezigd in voornoemd arrest van 11 maart 2019 - en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
(...)
Overschrijvingen
In het genoemde financiële onderzoek heeft de politie aangegeven dat sprake is van overschrijvingen van de rekeningen van [betrokkene 1] tot een bedrag van € 103.262,74. Zowel het openbaar ministerie als de verdediging heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Gezien de berekeningen van de politie gaat het hof uit van een bedrag aan overschrijvingen van € 103.262,74.
(...)
Ten aanzien van de stichting [A] overweegt het hof dat veroordeelde penningmeester van deze stichting was, terwijl medeveroordeelde voorzitter was. Gezien het feit dat veroordeelde en medeveroordeelde bestuurders van deze stichting waren, acht het hof aannemelijk dat de overschrijvingen naar de stichting [A] ten voordele van veroordeelde en medeveroordeelde kwamen. Het hof rekent dit deel van de overschrijvingen, zijnde een bedrag van € 1.125,- dan ook mee als zijnde wederrechtelijk verkregen voordeel.”
2.3
Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, uitgegaan te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364).
2.4.1
Het oordeel van het hof dat het bedrag van € 1.125 dat is overgeschreven van de bankrekening van [betrokkene 1] naar de bankrekening van de stichting [A] kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Dit volgt niet zonder meer uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de betrokkene en [medeverdachte] bestuurder waren van die stichting aangezien het vermogen van de stichting niet zonder meer kan worden vereenzelvigd met het vermogen van haar bestuurder(s) en niet vaststaat dat de betrokkenen dit vermogen vrijelijk te eigen bate konden aanwenden (vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645 met betrekking tot het vermogen van de bestuurder/enig aandeelhouder van een besloten vennootschap). Het cassatiemiddel treft doel.
2.4.2
De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid zelf de zaak afdoen door de door het hof vastgestelde betalingsverplichting van € 247.717,70, waarvan € 243.755,15 hoofdelijk, te verminderen met het bedrag van € 1.125.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 19/01329, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de strafzaak.
4.2
Daarom is er geen aanleiding om in deze zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 246.592,70, en bepaalt voorts dat de betrokkene en zijn medeveroordeelde daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn tot een bedrag van € 242.630,15;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 mei 2021.