3.1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
Naar het oordeel van het hof is onomstreden dat de inbeslagname van gegevens en gegevensdragers, zeker als het niet-zakelijke gegevens betreft, mede valt onder het bereik van de artikelen 8 EVRM (recht op eerbiediging van het privé-leven) en artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (recht op ongestoord genot van eigendom). Het hof leidt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna ook wel: het Europees Hof) daaromtrent het navolgende af.
• Artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van het privéleven)
De doorzoeking en inbeslagname van gegevensdragers wordt door het Europees Hof gezien als een inmenging in de rechten beschermd in artikel 8 EVRM. Deze inmenging moet voldoen aan de uitzonderingsvoorwaarden gesteld in lid 2 van het artikel, waaronder de aanwezigheid van een wettelijke basis (‘
in accordance with the law’) en de voorwaarde dat de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving (‘
necessary in a democratic society’). Bij deze laatste voorwaarde gaat het om de vraag of de inmenging in de rechten proportioneel te achten is. Lidstaten hebben hier een zekere appreciatiemarge. Voorts stelt het Europees Hof als voorwaarde aan een toegelaten inbreuk het nastreven van een legitiem doel (‘
legitimate aim’).
De onttrekking van een gegevensdrager met alle daarop aanwezige gegevens dient onder meer aan deze voorwaarden te voldoen om te voorkomen dat hiermee inbreuk op artikel 8 EVRM wordt gemaakt.
Hierbij wordt allereerst overwogen dat de inbeslagname van een gegevensdrager in zijn geheel ingevolge de rechtspraak van het Europees Hof niet per definitie een schending van artikel 8 EVRM inhoudt (zie o.m. EHRM 2 april 2015, nr. 63629/10 en 60567/10 (
Vinci Construction et GTM génie Civil et Services/Frankrijk), par. 76, EHRM 14 maart 2013, nr. 24117/08 (
Bernh Larsen Holding As a.o./Noorwegen), par. 173 e.v.). Het Europees Hof vereist echter wel dat er waar mogelijk een onderscheid tussen relevante en irrelevante informatie wordt gemaakt (EHRM 30 mei 2017, nr. 32600/12 (
Trabajo Rueda/Spanje) par. 45; EHRM 3 juli 2012, nr 30457/06 (
Robathin/Oostenrijk), par. 52 en EHRM 30 september 2014, nr. 8429/05 (
Prezhdarovi/Bulgarije), par. 49 en 50). Als er geen voorafgaande inhoudelijke rechterlijke controle op het beslag is geweest, zoals in het onderhavige geval, hecht het Europees Hof bijzondere waarde aan de aanwezigheid van effectieve rechterlijke controle achteraf, waarbij in het geval waarin het gaat om in beslag genomen gegevensdragers, de relevantie van de in beslag genomen gegevens wordt bezien. In dit verband wijst het Hof met name op de rechtsoverwegingen 49 en 50 uit EHRM 30 september 2014, nr. 8429/05 (Prezhdarovi/Bulgarije):
‘49. [..] While the Court accepts that, as a matter of principle, the retention of the computers for the duration of the criminal proceedings pursues the legitimate aim of securing physical evidence in an ongoing criminal investigation (see, mutatis mutandis, Atanasov and Ovcharov v. Bulgaria, no. 61596/00, § 70, 17 January 2008), the lack of any consideration of the relevance of the seized information for the investigation and of the applicants’ complaint regarding the personal character of some of the information stored on the computers rendered the judicial review formalistic and deprived the applicants of sufficient safeguards against abuse.
50. In conclusion, the Court finds that the lack of clear rules regarding the scope of the judicial review in such a situation, combined with the lack of any meaningful review of the lawfulness of and the justification for the measure, rendered thepost factum judicial review ineffectivefor the purposes of the protection of the applicants’ rights as guaranteed by Article 8 of the Convention. [..]’
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de rechterlijke toetsing achteraf over in beslag genomen gegevensdragers betekenisvol dient te zijn, en niet slechts formalistisch van aard kan zijn. Voorts leidt het hof uit voormelde jurisprudentie af dat de rechter desgevraagd de strafrechtelijke relevantie van inbeslaggenomen persoonlijke gegevens (ook als deze zich op een gegevensdrager bevinden) dient te onderzoeken. Waar een rechtssysteem deze mogelijkheid niet biedt, of een dergelijke toetsing uitsluit, is met betrekking tot het beslag op de betreffende gegevens geen sprake van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 8 EVRM.
In concreto betekent dit naar het oordeel van het hof dat ook bij de rechterlijke toetsing in het kader van een verzoek tot onttrekking van een gegevensdrager waarop zowel strafbare en niet-strafbare gegevens zijn opgeslagen in beginsel ruimte dient te zijn voor een belangenafweging, waarbij onder meer de strafrechtelijke relevantie van individuele gegevens op de in beslag genomen gegevensdrager in beschouwing kan worden genomen.
• Artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (recht op ongestoord genot van eigendom)
Het in dit artikel beschermde recht op ongestoord genot van eigendom wordt door de onttrekking van een voorwerp verstoord. Bij de beoordeling van de vraag of zulks gerechtvaardigd is, spelen drie factoren een rol:
a. is de gevorderde maatregel, zoals onttrekking aan het verkeer, in overeenstemming met de voorwaarden die de nationale wet daaraan stelt?,
b. dient de maatregel een legitiem doel? Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen de publieke belangen en de individuele belangen, en
c. is de gevorderde maatregel proportioneel?
Uit de grondrechtbeschermende rol die vanuit het EVRM aan de nationale rechter is opgedragen, meer in het bijzonder de laatstgenoemde proportionaliteitstoetsing, leidt het hof af dat de nationale rechter niet alleen de ruimte, maar in voorkomende gevallen ook de verplichting heeft om te beslissen tot (voorafgaande) splitsing van strafbare en niet-strafbare gegevens op in beslag genomen gegevensdragers. Daarbij zij onder meer verwezen naar de uitspraak Džinić/Kroatië (EHRM 17 mei 2016, Application no. 38359/13):
‘69. Accordingly, in assessing compliance with Article 1 of Protocol No. 1, the Court must make an overall examination of the various interests in issue, bearing in mind that the Convention is intended to safeguard rights that are “practical and effective”. It must look behind appearances and investigate the realities of the situation complained of [..]’
Het hof leidt hieruit af dat ook in zaken als de onderhavige een belangenafweging concreet moet worden gemaakt, en dat daarbij primair moet worden uitgegaan van de vastgestelde feiten en omstandigheden uit de voorliggende zaak en niet zozeer van (nationaal) juridische beoordelingskaders.