In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 december 2014, waarin het beroep niet-ontvankelijk was verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. De Rechtbank had geoordeeld dat de nota griffierecht op regelmatige wijze was aangeboden op het adres van de gemachtigde van belanghebbende, maar belanghebbende betwistte dit en stelde dat zij de nota niet had ontvangen.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had geverifieerd of de nota griffierecht daadwerkelijk op het juiste adres was aangeboden. De klacht van belanghebbende, dat de Rechtbank had aangenomen dat er een afhaalbericht was achtergelaten zonder dit feitelijk vast te stellen, werd door de Hoge Raad gegrond verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat de Rechtbank een onderzoek bij PostNL had moeten instellen om te verifiëren of de nota op regelmatige wijze was aangeboden. Aangezien dit niet was gebeurd, kon de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven.
De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor een nieuw onderzoek naar de gegrondheid van het verzet. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Dit arrest onderstreept het belang van zorgvuldige bewijsvoering en de verplichting van de Rechtbank om feiten te verifiëren in het kader van ontvankelijkheid van beroep.