ECLI:NL:HR:2021:695

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
5 mei 2021
Zaaknummer
19/02713
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proeftijd en vervangende hechtenis bij diefstal door meerdere personen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van drie jaren, naast een taakstraf van veertig uren. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen voor zover het ging om de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht besproken, waarbij het hof volgens de Hoge Raad ten onrechte een proeftijd van drie jaren had vastgesteld, gezien eerdere veroordelingen waarbij een proeftijd van twee jaren was opgelegd. De Hoge Raad herhaalt eerdere overwegingen over het toepasselijk strafmaximum en concludeert dat de proeftijd geen straf is, wat betekent dat het hof niet de mogelijkheid had om een langere proeftijd op te leggen. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve geoordeeld dat de vervangende hechtenis omgezet kan worden in gijzeling van gelijke duur, in overeenstemming met artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor zover het gaat om de vervangende hechtenis, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02713
Datum11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2019, nummer 21-002443-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Th.O.M. Dieben en G.A. Jansen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het bepaalde in de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft geschonden doordat het in de bestreden uitspraak een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte wegens diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2.2.2
Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel justitiële documentatie van de justitiële informatiedienst van 18 april 2019 met betrekking tot de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte na de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde misdrijven onherroepelijk is veroordeeld tot de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 genoemde straffen, bestaande uit onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met een proeftijd van twee jaren.
2.3.1
Volgens de bestreden uitspraak heeft het hof de straf in de onderhavige zaak onder meer gegrond op de artikelen 14b, 57 en 63 Sr. Deze bepalingen luiden - voor zover van belang ‑ als volgt:
- artikel 14b lid 1 Sr:
“De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.”
- artikel 57 Sr:
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
- artikel 63 Sr:
“Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.”
2.3.2
In zijn arrest van 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval als het onderhavige
a) de rechter moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en
c) hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof, gelet op artikel 63 Sr in samenhang met artikel 57 Sr, bij de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf niet een proeftijd van drie jaren kon vaststellen, omdat bij eerdere veroordelingen waarbij aan de verdachte wegens strafbare feiten gepleegd vóór het feit waaraan de verdachte in het bestreden arrest schuldig is verklaard, een proeftijd van twee jaren was vastgesteld. Die opvatting vindt, mede gelet op wat hiervoor is vooropgesteld en op de tekst van de artikelen 14b lid 1, 57 en 63 Sr waaruit volgt dat de proeftijd niet een straf is, geen steun in het recht (vgl. HR 3 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8285).
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 mei 2021.