ECLI:NL:HR:1987:AB8285

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80186
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Ven
  • J. Jeukens
  • M. Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse aangifte en de motivering van de proeftijd bij voorwaardelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 1987 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor het doen van een valse aangifte, wat in strijd is met artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. De Politierechter had op 23 november 1984 een vonnis uitgesproken waarbij de verdachte werd veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte ging in cassatie, waarbij hij aanvoerde dat het Hof niet had gemotiveerd waarom de proeftijd op twee jaar was vastgesteld, in strijd met de eisen van artikel 359 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de verdachte geen doel trof. De Raad stelde vast dat de proeftijd zelf geen straf of maatregel is in de zin van artikel 359, lid 5 Sv. en dat de wet geen verplichting oplegt om redenen op te geven voor de duur van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling. De Hoge Raad verwees naar eerdere rechtspraak en concludeerde dat de gebruikelijkheid van een proeftijd van twee jaar niet automatisch betekent dat deze altijd gemotiveerd moet worden. De Raad benadrukte dat de motiveringseisen in het strafrecht niet zo ver strekken dat de rechter verplicht is om de redenen voor de duur van de proeftijd te verantwoorden.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, omdat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak bevestigde de eerdere veroordeling van de verdachte en onderstreepte de vrijheid van de rechter bij het vaststellen van de proeftijd.

Uitspraak

3 februari 1987
Strafkamer
nr. 80.186
MH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 1985 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te
's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 november 1984, waarbij de verdachte ter zake van ‘’aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is’’ veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359 lid 5, 415 Sv. geschonden doordien het Hof het vonnis van de Politierechter bevestigende – ten onrechte — niet heeft gemotiveerd waarom de proeftijd als bedoeld in art. 14 b Sr. op twee jaar moest worden gesteld. Op grond hiervan is de motivering niet naar behoren met redenen omkleed.
1. Ingevolge het bepaalde in art. 14 a jo. 14 b Sr stelt de rechter de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling vast. Deze proeftijd bedraagt ingevolge art. 14 b eerste lid Sr. bij misdrijven ten hoogste drie jaren.
2. In de rechtspraktijk is de maximum proeftijd niet gebruikelijk. Wordt die opgelegd dan wordt een dergelijk maximum gemotiveerd, aangezien een proeftijd van twee jaar gebruikelijk is.
3. Gelet op de grote keuzevrijheid bij misdrijven variërend van 1 dag tot drie jaar dient opgemerkt te worden dat de gebruikelijke proeftijd van twee jaar geenszins vanzelfsprekend is en ook niet mag zijn. In de strafmotiveringsplicht heeft Uw Raad bij arrest van 16 september 1985 N.J. 1986, 726 een bres geslagen door aan te nemen dat het bepaalde in art. 359 lid 6 Sv. niet van toepassing is op een voorwaardelijke gevangenisstraf. Gegeven de omstandigheid dat het leven met een strafbedreiging boven het hoofd óók een straf is verdient de hierbedoelde motiveringsplicht evenzeer te worden gesteld aan de bepaling van de duur van de proeftijd. Noch het maximum, noch ook het midden en het minimum zijn onttrokken aan de in algemene bewoordingen gestelde motiveringseis als bedoeld in art. 359, lid 5 Sv.
4. De gebruikelijkheid in het recht is immers op zich geen garantie voor goed recht. Gebruikelijkheid is juist gevaarlijk. Het kan leiden tot automatisme, vervlakking, inslaping en dat is eigenlijk het laatste wat bij het bepalen van de straf in al zijn onderdelen zou mogen geschieden.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft als volgt geconcludeerd tot verwerping van het beroep:
De stelling van het middel is dat de rechter ingevolge het bepaalde in het vijfde lid van artikel 359 Sv. gehouden is bij de oplegging van een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke straf ook de redenen op te geven die tot het bepalen van de duur van de proeftijd, als in de uitspraak bepaald, hebben geleid.
Het is, meen ik, niet verrassend dat noch de parlementaire geschiedenis van de Wet vermogenssancties (Wet van 31 maart 1983, S. 153) noch de rechtspraak steun voor deze opvatting bieden. De proeftijd zelf is geen straf of maatregel, bedoeld in artikel 359, lid 5 Sv.; zij bepaalt het tijdstip tot welk de niet-nakoming van de algemene of de bijzondere voorwaarden, bedoeld in artt. 14a, lid 1 en 14c Sr. (voor meerderjarigen) en artikel 77z, lid 2 Sr. (voor minderjarigen), tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf kan leiden.
Daarom strekt het voorschrift van artikel 359, lid 5 Sv. zich niet uit tot de aan een ‘’voorwaardelijke veroordeling’’ verbonden proeftijd.
4. Beoordeling van het middel
Op de onder 3 weergegeven grond, vervat in de conclusie van het Openbaar Ministerie, treft het middel geen doel.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter, en de raadsheren Jeukens en Davids, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
3 februari 1987. De griffier is buiten staat dit arrest te tekenen.