Uitspraak
's-Gravenhage.
3 februari 1987. De griffier is buiten staat dit arrest te tekenen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 1987 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor het doen van een valse aangifte, wat in strijd is met artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. De Politierechter had op 23 november 1984 een vonnis uitgesproken waarbij de verdachte werd veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte ging in cassatie, waarbij hij aanvoerde dat het Hof niet had gemotiveerd waarom de proeftijd op twee jaar was vastgesteld, in strijd met de eisen van artikel 359 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de verdachte geen doel trof. De Raad stelde vast dat de proeftijd zelf geen straf of maatregel is in de zin van artikel 359, lid 5 Sv. en dat de wet geen verplichting oplegt om redenen op te geven voor de duur van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling. De Hoge Raad verwees naar eerdere rechtspraak en concludeerde dat de gebruikelijkheid van een proeftijd van twee jaar niet automatisch betekent dat deze altijd gemotiveerd moet worden. De Raad benadrukte dat de motiveringseisen in het strafrecht niet zo ver strekken dat de rechter verplicht is om de redenen voor de duur van de proeftijd te verantwoorden.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, omdat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak bevestigde de eerdere veroordeling van de verdachte en onderstreepte de vrijheid van de rechter bij het vaststellen van de proeftijd.