ECLI:NL:HR:2021:672

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
19/05564
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere arresten inzake de totstandkoming van een overeenkomst tot samenwerking in een vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [de vennoot] tegen de arresten van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de vraag of er op 5 september 2013 een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [de vennoot] en [de aspirant-vennoot] met betrekking tot de samenwerking in een vennootschap onder firma (v.o.f.). De Hoge Raad oordeelt dat het hof in zijn eerdere arresten niet voldoende heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk een overeenkomst is gesloten. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [de vennoot] en [betrokkene 1] waren eigenaren van een pand waarin zij een wasserette exploiteerden. [de vennoot] wilde de samenwerking met [betrokkene 1] beëindigen en kwam in contact met [de aspirant-vennoot]. Na een bezichtiging van het pand en enkele gesprekken, hebben partijen op 5 september 2013 gesproken over de voorwaarden van een mogelijke samenwerking. [de aspirant-vennoot] vorderde in eerste aanleg dat [de vennoot] zou worden veroordeeld tot levering van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de wasserette. De rechtbank wees deze vordering af, waarna [de aspirant-vennoot] in hoger beroep ging.

Het hof oordeelde dat [de aspirant-vennoot] niet voldoende bewijs had geleverd voor de totstandkoming van de overeenkomst. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof niet voldoende rekening heeft gehouden met de getuigenverklaringen en de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad vernietigt de eerdere arresten en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/05564
Datum30 april 2021
ARREST
In de zaak van
[de vennoot],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [de vennoot],
advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur,
tegen
[de aspirant-vennoot],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de aspirant-vennoot],
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/573999 / HA ZA 14/982 van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2015 en 17 juni 2015;
de arresten in de zaak 200.183.849 van het gerechtshof Amsterdam van 17 januari 2017, 30 oktober 2018 en 10 september 2019.
[de vennoot] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de aspirant-vennoot] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de vennoot] is samen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) eigenaar geweest van een pand (hierna: het pand). Op de begane grond dreven zij, in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f), een wasserette. Op het pand rustte een hypothecaire schuld van € 209.999,--.
(ii) Op enig moment wenste [de vennoot] de samenwerking met [betrokkene 1] te beëindigen en is [de vennoot] via zijn adviseur [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in contact gekomen met [de aspirant-vennoot].
(iii) Op 6 augustus 2013 heeft [de aspirant-vennoot], samen met [betrokkene 2] en in aanwezigheid van [de vennoot], het pand bezichtigd. Partijen hebben toen gesproken over de ontwikkelmogelijkheden van het pand.
(iv) Na enige e-mails te hebben gewisseld, hebben [de vennoot] en [de aspirant-vennoot] elkaar op 5 september 2013 opnieuw ontmoet. Later die dag heeft [de vennoot], onder voorbehoud van financiering, overeenstemming bereikt met [betrokkene 1] over de beëindiging van hun samenwerking. [de vennoot] en [betrokkene 1] hebben een overeenkomst ondertekend die, voor zover van belang, het volgende inhield:
“Besloten is na intensief overleg dat de activa door [[de vennoot]] zullen worden overgenomen. [[de vennoot]] zal voor het deel van [[betrokkene 1]] een nog nader te bepalen bedrag betalen.
Het nader te bepalen bedrag zal in redelijkheid worden vastgesteld.
Onder andere zullen de makelaarstaxaties en een nog uit te voeren bouwtechnisch onderzoek de leidraad vormen voor een juiste waardebepaling van het onroerend goed.”
(v) Daarop heeft [de vennoot] [de aspirant-vennoot] laten weten dat [betrokkene 1] haar aandeel in de v.o.f. aan [de vennoot] wilde overdragen en dat zij ermee akkoord was dat [de vennoot] haar daarvoor circa € 175.000,-- zou betalen.
(vi) Op 11 of 12 september 2013 heeft [de vennoot] aan [de aspirant-vennoot] laten weten van samenwerking af te zien.
(vii) [de vennoot] en [betrokkene 1] hebben nog geruime tijd onderhandeld over de prijs en de verdere voorwaarden van de tussen hen te sluiten (nadere) overeenkomst. Deze onderhandelingen hebben in augustus 2014 geresulteerd in de levering door [betrokkene 1] aan [de vennoot] van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de wasserette. [betrokkene 1] heeft hiervoor een bedrag ontvangen van € 162.640,-- en is ontslagen uit haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire lening. [de vennoot] heeft zich als enige schuldenaar voor die lening verbonden.
(viii) Op verzoek van [de aspirant-vennoot] hebben in 2014 voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord [de vennoot], [de aspirant-vennoot] en [betrokkene 2].
2.2
In dit geding heeft [de aspirant-vennoot] in eerste aanleg gevorderd [de vennoot] te veroordelen tot levering van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de daarin gevestigde wasserette, tegen betaling door [de aspirant-vennoot] aan [de vennoot] van een bedrag van € 175.000,--. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3.1
In hoger beroep heeft [de aspirant-vennoot] zijn eis gewijzigd en vordert hij primair:
( a) voor recht te verklaren dat op 5 september 2013 tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen die inhield dat [de vennoot] het ertoe zou leiden dat de v.o.f. zou worden ontbonden en vereffend, waarbij de activa en passiva aan [de vennoot] zouden worden toegescheiden en [de vennoot] vervolgens [de aspirant-vennoot] in de positie zou brengen waarin [betrokkene 1] in de v.o.f. had verkeerd, door haar aandeel in deze vennootschap – de helft van het pand en de onderneming (de wasserette) – aan [de aspirant-vennoot] te leveren tegen betaling door [de aspirant-vennoot] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [betrokkene 1] in de eigendom van het pand en de onderneming (de wasserette), met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [betrokkene 1] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft), zodat [de aspirant-vennoot] de positie van [betrokkene 1] exact overnam;
( b) veroordeling van [de vennoot] om alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de leveringen aan [de aspirant-vennoot] uit hoofde van de onder (a) bedoelde overeenkomst te effectueren.
Subsidiair vordert [de aspirant-vennoot] [de vennoot] te veroordelen tot vergoeding van alle door [de aspirant-vennoot] geleden en te lijden schade vanwege het door [de vennoot] onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen met [de aspirant-vennoot] na 5 september 2013, op te maken bij staat.
2.3.2
In zijn eerste tussenarrest [1] heeft het hof [de aspirant-vennoot] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen (i) dat op 5 september 2013 een overeenkomst tot stand is gekomen met de inhoud omschreven in onderdeel (a) van de primaire vordering, en (ii) dat [de vennoot] bij [de aspirant-vennoot] op 5 september 2013 gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt in de totstandkoming van zodanige overeenkomst, waardoor het afbreken van de onderhandelingen – mede gelet op de overige omstandigheden van het geval – onaanvaardbaar was. Het hof heeft daartoe overwogen dat [de aspirant-vennoot] met de in het voorlopige getuigenverhoor afgelegde verklaringen en de geproduceerde stukken niet erin is geslaagd voldoende feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie kunnen dragen dat de gestelde overeenkomst daadwerkelijk is gesloten, en dat het hof [de aspirant-vennoot] uit proceseconomische overwegingen tevens in de gelegenheid stelt feiten en omstandigheden te bewijzen die de subsidiaire vordering kunnen dragen. (rov. 3.6)
2.3.3
Na achtereenvolgens [de aspirant-vennoot], [betrokkene 2] en [de vennoot] als getuigen te hebben gehoord, heeft het hof in zijn tweede tussenarrest [2] geoordeeld dat [de aspirant-vennoot] met de getuigenverklaringen van hemzelf en [betrokkene 2] voldoende feiten en omstandigheden heeft bewezen die de conclusie kunnen dragen dat op 5 september 2013 tussen [de aspirant-vennoot] en [de vennoot] overeenstemming is bereikt in de door [de aspirant-vennoot] gestelde zin. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat [de aspirant-vennoot] als getuige specifiek en gedetailleerd heeft verklaard (a) dat hij en [de vennoot] op 6 augustus 2013, na de bezichtiging van het pand, hebben besproken dat [de aspirant-vennoot] het aandeel van [betrokkene 1] in het pand en de onderneming (inclusief de hypotheekschuld) zou overnemen voor de prijs die [betrokkene 1] daarvoor zou ontvangen, (b) dat partijen toen in hoofdlijn hebben besproken hoe zij zouden gaan samenwerken en waaruit de ondernemingsactiviteiten zouden bestaan en (c) dat partijen op 5 september 2013 de overeenstemming over het onder (a) en (b) vermelde wederom tegenover elkaar hebben uitgesproken. Volgens het hof wordt de getuigenverklaring van [de aspirant-vennoot] op alle essentiële onderdelen bevestigd door de, eveneens specifieke en gedetailleerde, verklaring van [betrokkene 2], die bij de besprekingen op 6 augustus en 5 september 2013 aanwezig was, en een aantal door het hof in rov. 2.4.2 weergegeven stukken en vaststaande feiten. Bij de bewijswaardering is meegewogen dat de overeenkomst die aldus is komen vast te staan erop is gericht dat partijen een v.o.f. aangaan, en dus gericht is op een intensieve samenwerkingsvorm, zodat [de aspirant-vennoot] er niet te snel op mocht vertrouwen dat [de vennoot] een dergelijke overeenkomst wilde sluiten. (rov. 2.4.1-2.4.3) Het bewijs van deze overeenkomst wordt niet ontkracht door de getuigenverklaring van [de vennoot]. (rov. 2.5) Uit een en ander volgt dat de in de eerste bewijsopdracht weergegeven overeenkomst is komen vast te staan en dat de vordering tot verklaring voor recht van het bestaan van deze overeenkomst zal worden toegewezen. Vervolgens heeft het hof een comparitie van partijen gelast over de vordering tot veroordeling van [de vennoot] om de handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bedoelde overeenkomst. (rov. 2.6)
2.3.4
In zijn eindarrest [3] heeft het hof overwogen geen aanleiding te zien terug te komen van zijn eerder gegeven oordeel dat [de aspirant-vennoot] in het bewijs van de gestelde overeenkomst is geslaagd. De getuigenverklaringen van [de aspirant-vennoot] en [betrokkene 2] zoals deze in hoger beroep zijn afgelegd, corresponderen op alle essentiële onderdelen met elkaar en met de in het tweede tussenarrest genoemde feiten en stukken, en de getuigenverklaring van [de vennoot] stelt daar onvoldoende tegenover. Het hof deelt niet de opvatting van [de vennoot] dat de overeenkomst onvoldoende bepaald is. (rov. 2.3-2.10) Vervolgens heeft het hof het primair gevorderde toegewezen.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat [de aspirant-vennoot] heeft bewezen dat op 5 september 2013 tussen partijen een voldoende bepaalbare overeenkomst tot stand is gekomen met de door [de aspirant-vennoot] in hoger beroep gestelde inhoud.
Onderdeel 1.1 acht onder meer onbegrijpelijk het oordeel dat de in hoger beroep door [de aspirant-vennoot] en [betrokkene 2] afgelegde getuigenverklaringen ook overeenstemmen op het essentiële onderdeel dat [de aspirant-vennoot] het aandeel van [betrokkene 1] inclusief de hypotheekschuld op het pand zou overnemen. [betrokkene 2] heeft verklaard (i) dat op 6 augustus 2013 nog geen concrete bedragen zijn genoemd, (ii) dat op 5 september 2013 niet werd gesproken over de hypotheekschuld en (iii) dat hij altijd heeft aangenomen dat deze schuld was verdisconteerd in de overname door [de aspirant-vennoot] van het aandeel van [betrokkene 1], aldus het onderdeel.
Volgens onderdeel 1.2 is het hof daarnaast voorbijgegaan aan (onder meer) de essentiële stelling van [de vennoot] dat [de aspirant-vennoot] tijdens de procedure wisselende stellingen heeft ingenomen over de inhoud van de overeenkomst. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [de aspirant-vennoot] verklaard dat hij het aandeel van [betrokkene 1] in het pand en haar aandeel in de onderneming zou overnemen en dat [de vennoot] heeft gezegd dat hij € 175.000,-- op tafel moest leggen, alsook dat hij met [de vennoot] niet heeft besproken wat er zou gebeuren met de hypotheek die op het pand rust. In de inleidende dagvaarding heeft hij dienovereenkomstig gevorderd. Pas na kritische vragen van de rechtbank, heeft [de aspirant-vennoot] de draai gemaakt dat op 5 september 2013 ook al zou zijn afgesproken dat hij het aandeel van [betrokkene 1] in hypotheekschuld zou overnemen, aldus het onderdeel.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdeling van de hypothecaire schuld die op het pand rustte en waarvoor [de vennoot] voorafgaand aan de uitkoop van [betrokkene 1] tezamen met haar aansprakelijk was, behoorde tot de hoofdzaken van de tussen partijen te sluiten overeenkomst (rov. 4.5). Uit de door het hof gegeven bewijsopdracht en zijn waardering van het bewijs (zie onder meer rov. 2.4.1 onder a. van het tweede tussenarrest) blijkt dat ook het hof daarvan is uitgegaan. Voor zover het onderdeel subsidiair van een andere lezing van het arrest uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
3.1.3
Het oordeel van het hof dat [de aspirant-vennoot] heeft bewezen dat partijen op 5 september 2013 overeenstemming hebben bereikt over een overeenkomst met de door [de aspirant-vennoot] in hoger beroep gestelde inhoud (rov. 2.4.3 in verbinding met rov. 2.1 onder 1 van het tweede tussenarrest) berust onder meer op de vaststelling dat de in hoger beroep door [de aspirant-vennoot] afgelegde, specifieke en gedetailleerde, getuigenverklaring op alle essentiële onderdelen wordt bevestigd door de eveneens specifieke en gedetailleerde verklaring van getuige [betrokkene 2] (zie rov. 2.4.1 van het tweede tussenarrest en rov. 2.6 van het eindarrest). Die vaststelling is echter onbegrijpelijk. In rov. 2.4.1 van zijn tweede tussenarrest heeft het hof overwogen dat [de aspirant-vennoot] als getuige onder meer heeft verklaard (a) dat hij en [de vennoot] op 6 augustus 2013 hebben besproken dat [de aspirant-vennoot] het aandeel van [betrokkene 1] in de v.o.f. (alle baten en lasten, inclusief de hypotheekschuld) van [de vennoot] zou overnemen voor de prijs die [betrokkene 1] voor haar aandeel aan [de vennoot] zou betalen en (c) dat [de aspirant-vennoot] en [de vennoot] op 5 september 2013 de overeenstemming over (onder meer) het onder (a) besprokene wederom naar elkaar toe hebben uitgesproken. [betrokkene 2] heeft in hoger beroep als getuige over de hypothecaire schuld slechts verklaard:
“Er is op 5 september 2013 niet gesproken over de hypotheekschuld, met name het aandeel van [betrokkene 1] daarin. Ik heb altijd aangenomen dat deze schuld verdisconteerd was in de overname door [de aspirant-vennoot] van het deel van [betrokkene 1]. (…). Ik ging er dus vanuit dat [de aspirant-vennoot] de hypotheekschuld van [betrokkene 1] zou overnemen.”
[betrokkene 2] heeft dus niet de verklaring van [de aspirant-vennoot] bevestigd dat op 6 augustus 2013 en op 5 september 2013 over de hypothecaire schuld is gesproken; zijn verklaring over de bespreking op laatstgenoemde datum houdt zelfs in dat toen niet over die schuld is gesproken.
3.1.4
Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de in onderdeel 1.2 genoemde, hiervoor in 3.1.1 weergegeven stelling van [de vennoot] omtrent de wisselende stellingen en verklaringen van [de aspirant-vennoot]. Die stelling is echter relevant voor de beoordeling van de bewijskracht van de getuigenverklaring van [de aspirant-vennoot], zodat het hof daaraan niet voorbij had mogen gaan.
3.1.5
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten van onderdeel 1 gegrond zijn. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, dat is gericht tegen een voortbouwende beslissing van het hof.
3.2
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling. Voor zover daarin een beroep wordt gedaan op andere feiten en stellingen dan hiervoor behandeld, kunnen zij na verwijzing bij de bewijswaardering worden betrokken. Ook de onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2018 en 10 september 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de aspirant-vennoot] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vennoot] begroot op € 516,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
30 april 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 17 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:144.
2.Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4022.
3.Gerechtshof Amsterdam 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3351.