Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
30 april 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [de vennoot] tegen de arresten van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de vraag of er op 5 september 2013 een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [de vennoot] en [de aspirant-vennoot] met betrekking tot de samenwerking in een vennootschap onder firma (v.o.f.). De Hoge Raad oordeelt dat het hof in zijn eerdere arresten niet voldoende heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk een overeenkomst is gesloten. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [de vennoot] en [betrokkene 1] waren eigenaren van een pand waarin zij een wasserette exploiteerden. [de vennoot] wilde de samenwerking met [betrokkene 1] beëindigen en kwam in contact met [de aspirant-vennoot]. Na een bezichtiging van het pand en enkele gesprekken, hebben partijen op 5 september 2013 gesproken over de voorwaarden van een mogelijke samenwerking. [de aspirant-vennoot] vorderde in eerste aanleg dat [de vennoot] zou worden veroordeeld tot levering van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de wasserette. De rechtbank wees deze vordering af, waarna [de aspirant-vennoot] in hoger beroep ging.
Het hof oordeelde dat [de aspirant-vennoot] niet voldoende bewijs had geleverd voor de totstandkoming van de overeenkomst. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof niet voldoende rekening heeft gehouden met de getuigenverklaringen en de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad vernietigt de eerdere arresten en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.