ECLI:NL:HR:2021:667

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
20/00140
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van contractuele opzeggingsregeling in het licht van Verordening (EG) 1400/2002 en rechtspraak van HvJEU

In deze zaak heeft DAF Trucks N.V. cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat DAF de importeursovereenkomst met [verweerster] niet rechtsgeldig had opgezegd. De samenwerking tussen DAF en [verweerster] begon in 1995 met een Importers Agreement, waarbij [verweerster] als exclusief importeur van DAF-producten in Turkije fungeerde. DAF heeft in 2013 de overeenkomst opgezegd met een termijn van één jaar, maar het hof oordeelde dat deze opzegging niet voldeed aan de contractuele vereisten, omdat de omstandigheden geen noodzaak tot reorganisatie rechtvaardigden. DAF had ook een tweede opzegging gedaan met een termijn van twee jaar, die wel rechtsgeldig werd geacht. Het hof oordeelde dat de eerste opzegging niet rechtsgeldig was en dat DAF aansprakelijk was voor de schade die [verweerster] had geleden als gevolg van deze ongeldige opzegging. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het cassatieberoep van DAF, waarbij het de kosten van het geding aan DAF oplegde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/00140
Datum30 april 2021
ARREST
In de zaak van
DAF TRUCKS N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
EISERES tot cassatie,
hierna: DAF,
advocaat: D.A. van der Kooij,
tegen
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats], Turkije,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: R.J. van Galen en B.F.L.M. Schim.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/294271/ HA ZA 15-398 van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2015, 21 oktober 2015 en 10 mei 2017;
het arrest in de zaak 200.221.576/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2019.
DAF heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor DAF mede door T. van Tatenhove.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van DAF heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] is als trailerfabrikant marktleider in Turkije. Zij is daarnaast actief op het gebied van truck- en trailerservices, verkoop en overige dienstverlening binnen de transportsector. DAF houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie, marketing, verkoop en service van middelzware en zware bedrijfswagens (trucks).
(ii) De samenwerking tussen partijen is aangevangen op 7 maart 1995, door ondertekening van een Importers Agreement op grond waarvan DAF [verweerster] heeft aangewezen als de exclusief bevoegde importeur en distributeur van DAF-producten in Turkije. De contractuele verhouding tussen partijen is nadien enkele malen gewijzigd en meest recent vastgelegd in de Importers Agreement die op 31 augustus 2009 tussen partijen is gesloten (hierna: de importeursovereenkomst). De importeursovereenkomst geeft [verweerster] het exclusieve recht en de taak om DAF-producten op eigen naam en voor eigen rekening te importeren en vervolgens te distribueren door middel van een door [verweerster] opgezet en gecontroleerd netwerk van DAF-dealers binnen Turkije.
(iii) De importeursovereenkomst kent – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen:
“19. TERM AND TERMINATION
19.1
Subject to signature of this Agreement by both parties this Agreement shall commence upon September 1st, 2009 and shall (subject to earlier termination pursuant to article 19.2 and article 20) continue for an indefinite period.
19.2
This Agreement can be terminated by either party by giving the other party a notice of termination by means of communication ensuring evidence and date of receipt (e.g. registered mail with return receipt, special courier) not less than two years in advance. This notice period is reduced to at least one year where:
(i) DAF is obliged by law or by special agreement to pay appropriate compensation on termination of the Agreement;
(ii) DAF terminates the Agreement where this is necessary to re-organise the whole or a substantial part of its truck sales and/or service network in the Territory.”
(iv) Begin december 2012 heeft DAF aangekondigd te overwegen haar activiteiten in Turkije te reorganiseren en aldaar een dochtervennootschap op te richten van waaruit DAF zelf als importeur rechtstreeks de Turkse markt zou bedienen. Bij e-mailbericht van 28 december 2012 aan DAF heeft [verweerster] te kennen gegeven verrast te zijn door de voorgenomen toekomstplannen van DAF. Op 26 september 2013 heeft DAF een bezoek gebracht aan [verweerster], teneinde te onderhandelen over een mogelijke beëindiging van de importeursovereenkomst. DAF heeft in dat kader een schikkingsbedrag aan [verweerster] aangeboden. Halverwege oktober 2013 heeft DAF nogmaals een schikkingsbedrag aan [verweerster] aangeboden. [verweerster] heeft de aangeboden bedragen niet aanvaard.
(v) Bij brief van 19 november 2013 aan [verweerster] heeft DAF de importeursovereenkomst tegen 30 november 2014 opgezegd, derhalve met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar (hierna: de eerste opzegging), en daartoe het volgende geschreven:
“This letter refers to the various discussions and meetings with you about DAF’s future plans in Turkey. As explained to you, DAF wants to re-organize the current distribution structure in Turkey by assuming the responsibilities for the importers activities in Turkey itself. DAF wants to show a more committed position to its Turkish customers as a manufacturer, expand the DAF dealer network and bring its market share in Turkey in line with the market shares DAF has been able to achieve in its other markets.
The impact of DAF’s plans in Turkey will, as also explained to you, not significantly impact the [verweerster] group and may create a more favorable position for [verweerster] as a DAF dealer. It is DAF’s clear intention to continue to work with the current [verweerster] DAF dealers, also in the new distribution framework where DAF will be responsible for the work currently done by [verweerster] in its capacity as importer. DAF has already started to discuss this change with you. We trust these talks will be concluded in a mutually satisfactory manner.
A necessary step in the implementation of the above change in the DAF distribution structure is the termination of the importers agreement concluded between our companies on 31 August 2009. DAF herewith gives notice of termination of this importers agreement. DAF will, with reference to article 19.2 of the importers agreement, observe the contractual notice period of one year.
The importers agreement between our two companies will therefore stop to be effective on 30 November 2014.
The one year notice period reflects both the need for DAF to assume the responsibilities as importer as soon as possible in order to maintain and to increase its competitive position in the Turkish market, as well as the relatively small impact of the termination for the [verweerster] organization. DAF in this context also takes account of e.g. the current and short term (financial) economical (market) prospects for the Turkish truck market and the 2016 introduction of Euro 6 emission regulations in Turkey, which DAF expects to result in a boost in demand for Euro 5 trucks in 2015. DAF will only be able to fully exploit the relevant opportunities with a emphasised presence of DAF in the market and with an expanded dealer network directly coordinated by DAF as manufacturing company. The need for DAF to assume the importers activities is illustrated by the fact that in Turkey, as in all other DAF markets, all bigger fleets nowadays simply expect nothing less than to be able to negotiate their purchase transactions directly with the factory through a fully owned local DAF subsidiary that is the importer and over-all co-ordinator of the local DAF dealer network.”
(vi) Bij brief van 13 december 2013 heeft [verweerster] DAF bericht dat DAF ten onrechte aanspraak maakt op de verkorte opzegtermijn van één jaar op grond van artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst.
(vii) Bij brief van 9 januari 2014 aan [verweerster] heeft DAF voor zover nodig de importeursovereenkomst ook opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van twee jaar (hierna: de tweede opzegging), en daartoe het volgende geschreven:
“(…) However, if in case of a legal dispute about the termination of the importers agreement a court would rule that DAF’s interpretation on this point is incorrect and DAF’s earlier termination legally ineffective, DAF hereby – for this event – terminates the importers agreement a second time on the same grounds, but now with a contractual two year notice period pursuant to Article 19.2 (first section). This means that the importers agreement will terminate after this two year period if our earlier termination would appear not to have terminated this agreement after the one year period mentioned in our first termination.”
(viii) Bij brief van 31 januari 2014 aan [verweerster] heeft DAF een aantal onderwerpen opgesomd die zij met [verweerster] tijdens een voorafgaande bijeenkomst heeft besproken. Daarbij heeft DAF onder meer het volgende vermeld:
“DAF will respect [verweerster]’s wish to keep confidential the fact that DAF has terminated the [verweerster] importer agreement. DAF will further during the notice period honour its obligations under the importers agreement (and will for instance not start to operate a Turkish DAF subsidiary). DAF will however reserve its right to take the position that it is not bound to these obligations when parties will not have finalized a mutually agreeable settlement on the termination of the importer agreement by the above mentioned date of February 14, 2014.”
(ix) Bij e-mailbericht van 11 maart 2014 heeft DAF aan [verweerster] te kennen gegeven dat zij zich voorbereidt op de situatie waarin de importeursovereenkomst per 1 december 2014 eindigt en dat zij de bestaande dealers zou gaan benaderen. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft DAF rechtstreeks dealers uit het bestaande dealernetwerk van [verweerster] in Turkije aangeschreven en aangekondigd de importeursfunctie van [verweerster] te zullen overnemen.
(x) Bij vonnis van 22 december 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant DAF, op straffe van verbeurte van dwangsommen, (i) veroordeeld tot nakoming van de importeursovereenkomst tot en met 9 januari 2016, (ii) verboden om tot en met 9 januari 2016 in Turkije zelfstandig activiteiten te ontplooien die dienen ter vervanging van de taken en bevoegdheden van [verweerster] op grond van de importeursovereenkomst, en (iii) geboden zich tot en met 9 januari 2016 te onthouden van direct contact met de dealers.
2.2
In deze procedure vordert DAF primair voor recht te verklaren dat zij de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014, waardoor de importeursovereenkomst per die datum is geëindigd, subsidiair de niet rechtsgeldige opzegging van DAF van 19 november 2013 te converteren in een wél rechtsgeldige opzegging met een termijn van twee jaar, waardoor de importeursovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd op 30 november 2015, en meer subsidiair voor recht te verklaren dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016, waardoor deze per die datum is geëindigd. Voorts vordert DAF vergoeding van de schade die zij heeft geleden of zal lijden als gevolg van het feit dat zij door toedoen van [verweerster] de voorgenomen activiteiten in Turkije niet op 1 december 2014, althans op 1 december 2015, althans op 10 januari 2016 heeft kunnen aanvangen, en als gevolg van de onrechtmatige publicaties die [verweerster] vanaf 9 januari 2016 heeft verspreid.
In reconventie vordert [verweerster], kort gezegd, voor recht te verklaren dat DAF toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [verweerster] en dientengevolge aansprakelijk is voor de door [verweerster] als gevolg daarvan geleden schade, alsmede DAF te veroordelen tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat.
2.3
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014. Voorts heeft de rechtbank de schadevergoedingsvordering van DAF afgewezen, evenals de reconventionele vorderingen van [verweerster].
2.4
Het hof [1] heeft voor recht verklaard dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016 en DAF veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade als gevolg van de niet rechtsgeldige eerste opzegging, nader op te maken bij staat.
Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:

De eerste opzegging
3.10.
De (verst strekkende) vraag die met betrekking tot deze opzegging ter beantwoording voor ligt is of deze opzegging voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst.
3.11.
Bij de beoordeling van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
Als onbestreden staat vast dat partijen het erover eens zijn:
a) dat (om te voldoen aan Turks mededingingsrecht) de tekst van het genoemde artikel is gebaseerd op artikel 4 sub 2 onder (ii) van (het Turkse) Communiqué 2005/4, welke bepaling vrijwel letterlijk is overgenomen van artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002;
b) dat daarmee op de eerste opzegging Communiqué 2005/4 van toepassing is en daarbij de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) van belang is.
Partijen verwijzen in het kader van dat laatste beide naar het arrest van het HvJ in de zaak Vulcan Silkeborg (zaak C-125/05, Jur. 2006, blz. 1-7665-7690). Daarin heeft het HvJ geantwoord op het verzoek om een préjudiciële beslissing betreffende de uitleg van artikel 5, lid 3 van vo. 1475/95, waarin in de eerste alinea, eerste streepje, de mogelijkheid van een reorganisatieopzegging op een termijn van 12 maanden is ingevoerd. De tekst van die bepaling is gelijkluidend aan artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002.
In genoemd arrest heeft het HvJ onder randnummer 27 overwogen dat in dit artikel een afwijkende regel is ingesteld die als zodanig strikt moet worden uitgelegd. Het HvJ heeft – voor zover hier relevant – voor recht verklaard als volgt:
“Artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 (...) dient aldus te worden uitgelegd dat:
- het bestaan van de “noodzaak van een reorganisatie van het volledig distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” een aanzienlijke wijziging veronderstelt, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, die op een geloofwaardige manier moet worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. De eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, zijn in dit opzicht relevant. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, te oordelen of deze voorwaarden zijn vervuld;
- in geval van betwisting door een dealer van de wettigheid van een opzegging voor de nationale rechterlijke instanties (...), het aan de leverancier staat om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling voor de aanwending van het opzeggingsrecht met een opzegtermijn van een jaar. Hoe een dergelijk bewijs dient te worden geleverd, is een zaak van het nationale recht;
- het van de leverancier die overeenkomstig deze overeenkomst opzegt, niet verlangt dat hij de opzeggingsbeslissing formeel motiveert (...)”.
3.12.
Die uitleg mede in acht nemend, is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat door Daf onvoldoende is aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat de door haar gewenste reorganisatie noodzakelijk was en werd gerechtvaardigd door motieven als hiervoor beschreven, die maakten dat Daf de overeenkomst kon opzeggen met inachtneming van de (van de reguliere opzegging afwijkende) korte termijn van één jaar als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst. Tot dat oordeel komt het hof op grond van de volgende overwegingen.
3.13.
Als onweersproken staat vast dat Daf tot 1 oktober 2003 haar distributienet in het buitenland vormgaf met lokale DAF-importeurs (veelal dochterondernemingen van Daf), die contracteerden met lokale DAF-dealers en DAF-servicepartners in het betreffende land. In Turkije stelde Daf in 1995 [verweerster] aan als haar lokale DAF-importeur. Als trailerfabrikant importeerde [verweerster] uitsluitend de trekkers van Daf. Voor de afzet van de trekkers van Daf had [verweerster] een netwerk van lokale dealers en servicepartners, dat zij voor een belangrijk deel vormgaf met eigen groepsondernemingen. Sinds 1 oktober 2003 wijzigde Daf haar distributiestrategie en vormde zij de DAF-importeurs om in (eigen) marketingorganisaties als vooruitgeschoven post van Daf en contracteerde Daf zelf met de dealers en servicepartners in het betreffende land. In Turkije echter, continueerde Daf na 1 oktober 2003 de relatie met [verweerster] ongewijzigd, ook toen zij in 2009 de nieuwe importeursovereenkomst onderhandelde en sloot.
3.14.
Ter onderbouwing van het gebruik van de korte opzegtermijn van één jaar, heeft Daf aangevoerd dat zij, als gevolg van de toenemende geo-politieke relevantie van Turkije en de aldaar groeiende markt voor zware trucks, eind 2012 besloot om haar marktaandeel in Turkije (met ook andere trucks dan trekkers) te willen vergroten onder meer door invoering van de sinds oktober 2003 ook elders al ingevoerde distributiestrategie als hiervoor beschreven. Verwacht werd dat er op korte termijn een marktverstoring zou optreden in Turkije als gevolg van de introductie van de EURO 6-regeIgeving per 1 januari 2016. Vanaf 1 januari 2015 zouden geen type goedkeuringen meer worden uitgereikt voor nieuwe trucks, tenzij deze voldeden aan genoemde regelgeving en vanaf 1 januari 2016 zouden bestaande typegoedkeuringen (EURO 5) hun geldigheid verliezen als gevolg waarvan voor die trucks geen kentekenregistratie meer mogelijk zou zijn. In Europa had de invoering van deze regelgeving per 1 januari 2014 in eerste instantie tot een enorme stijging in de vraag naar EURO-5 trucks geleid en na die datum kwam er een dip, een sterk afgenomen vraag naar trucks. Voor Turkije werd dat ook voorzien en pas daarna zou zich de eerder voorspelde groei van de markt daar laten zien. Omdat Daf kwalitatief zeer goede trucks produceert en de lokale truckfabrikanten achter liepen met de ontwikkeling van deze ‘schone’ trucks, voorzag Daf de invoering van de EURO 6 regelgeving als dé kans om in Turkije marktaandeel te winnen voor al haar trucks. Voor het kunnen benutten van die kans had zij een groter (en breder) dealernetwerk nodig dan [verweerster] (voor alleen de trekkers) had, aldus nog steeds Daf.
3.15.
Hoezeer het hof ook kan begrijpen dat Daf graag haar marktaandeel in Turkije wilde uitbreiden met een ruimer scala aan producten door gebruik te maken van het moment van invoering van de EURO 6 regelgeving en door ook in Turkije zelf een marketingorganisatie op te gaan zetten, naar het oordeel van het hof rechtvaardigt wat Daf heeft aangevoerd niet de conclusie dat er sprake was van omstandigheden die, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat in Turkije, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het distributienet in Turkije, wanneer dit niet snel werd gereorganiseerd. Terecht heeft [verweerster] er op gewezen dat de bestaande structuur in Turkije al 10 jaar lang anders was dan de structuur die Daf sinds 2003 in andere landen hanteerde. Dat de bestaande structuur met [verweerster] niet efficiënt kon worden ingezet voor de door Daf gewenste uitbreiding van haar marktaandeel met gebruik making van de invoering van de EURO 6 regelgeving, heeft Daf niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Het feit dat Daf zelf de dealers van [verweerster] wenste over te nemen en [verweerster] (in haar opzeggingsbrief) meedeelde dat de impact van haar plannen ook voor de [verweerster] Groep niet significant zou zijn als zij als dealer aanbleef, ondersteunt eerder het standpunt van [verweerster] dat zij slechts [verweerster] als importeur wenste te vervangen door haar eigen marketingorganisatie. Dat geldt ook voor de e-mail van [betrokkene 1] van Daf aan [betrokkene 2] van [verweerster] d.d. 12 december 2012, waarin hij aankondigde dat Daf het ‘based on strategic considerations’ van belang achtte om buiten de EU ook in Turkije een 'fully owned DAF subsidiary’ op te zetten, onder ‘the explicit assumption that [verweerster] remains an important and valuable part of the DAF distribution network in Turkey’. Zonder nadere concrete onderbouwing, die ontbreekt, is niet in te zien waarom die structuurwijziging in 2013 noodzakelijk en met spoed binnen een jaar moest plaatsvinden. Dat [verweerster] is aangespoord om een ruimer scala aan producten aan te bieden op de Turkse markt en dat niet wilde of niet doeltreffend bleek te kunnen organiseren met een onvoldoende dichtheid van haar dealernetwerk, is door [verweerster] gemotiveerd weersproken en is het hof uit wat Daf heeft aangevoerd niet gebleken. De enkele stelling (door [verweerster] weersproken) dat [verweerster] niet geneigd was – voor wat betreft de verkoop van trucks – vol de concurrentie met andere truckmerken aan te gaan, rechtvaardigt die conclusie niet. De stelling dat het weinig realistisch zou zijn geweest om [verweerster] daartoe te dwingen nu [verweerster] altijd klaagde over de door Daf gehanteerde te hoge prijzen, is daarvoor ook onvoldoende. Daar komt bij dat de overeenkomst voorzag in een reguliere opzegging tegen een termijn van twee jaar. Had Daf die termijn gebruikt, dan had zij nog voor 1 januari 2016 haar eigen marketingorganisatie vorm kunnen geven. Dat zij er om haar moverende redenen voor heeft gekozen dat niet te doen vanaf de tweede helft van 2012, maakt niet dat er een jaar later sprake is van een noodzaak als bedoeld in artikel 19 lid 2 van de overeenkomst.
3.16.
Voor het overige zijn door Daf geen of onvoldoende onderbouwde feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel op dit punt kunnen leiden, zodat het hof het bewijsaanbod van Daf als niet relevant passeert. De verwijten die Daf [verweerster] tussen de regels door maakt (en door [verweerster] worden bestreden) behoeven geen bespreking nu gesteld noch gebleken is dat Daf met de eerste opzegging de bedoeling had de overeenkomst te ontbinden wegens toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst door [verweerster].
3.17.
De conclusie is dat de eerste opzegging niet voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst. Deze opzegging is dan ook niet rechtsgeldig gedaan. Ten onrechte heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de Importers Agreement rechtsgeldig is geëindigd per 30 november 2014. Gezien deze uitkomst hoeft hetgeen [verweerster] overigens als bezwaren tegen de eerste opzegging heeft aangevoerd en door Daf is bestreden, geen bespreking meer. (…)
Conversie van niet rechtsgeldige eerste opzegging?
3.18.
De volgende vraag die dan voor ligt is of de niet rechtsgeldige eerste opzegging door middel van conversie moet worden geacht te zijn geconverteerd in een wél rechtsgeldige opzegging tegen een termijn van twee jaar, waardoor de Importers Agreement rechtsgeldig zou moten zijn geëindigd op 30 november 2015.
3.19.
Daargelaten of hier sprake is van een nietige rechtshandeling die voor conversie in aanmerking komt als bedoeld in artikel 3:42 BW (wat Daf aanvoert en [verweerster] bestrijdt), is het hof van oordeel dat de primaire vordering van Daf ook op dit punt afgewezen moet worden.
Vast staat dat Daf zelf naar aanleiding van het bezwaar van [verweerster] tegen de eerste opzegging, geen beroep op conversie heeft gedaan, maar bij brief van 9 januari 2014 voornoemde tweede opzegging aan [verweerster] heeft gestuurd, waarmee de overeenkomst tegen 9 januari 2016 werd opgezegd. Dit komt ook overeen met het systeem van de toepasselijke bepaling waarin de opzegtermijn twee jaar is, tenzij één jaar kan worden toegepast. De tweede opzegging is in 2015 door de voorzieningenrechter rechtsgeldig geoordeeld en 9 januari 2016 is ook de feitelijke datum van beëindiging geworden, zo hebben partijen het hof ter gelegenheid van het pleidooi bevestigd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt (ook op het punt van de gepretendeerde schade), ziet het hof niet welk belang Daf thans nog heeft bij beroep op conversie in een opzegging tegen 30 november 2015.
(…)
(…) schade als gevolg van eerste niet rechtsgeldige opzegging
3.33.
Het hof ziet aanleiding om de schade die [verweerster] onder ii), iii) en iv) vordert samen te behandelen, nu dit allemaal schade betreft die zou zijn veroorzaakt doordat Daf zich in 2014 is gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was.
De rechtbank heeft die vorderingen mede afgewezen omdat zij oordeelde dat de eerste opzegging rechtsgeldig was geschied. Nu in dit hoger beroep is geoordeeld dat de eerste opzegging niet rechtsgeldig is geschied, komt alleen al daarom het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze schadeposten voor heroverweging in aanmerking. Het hof oordeelt als volgt.
3.34.
Vast staat dat Daf vanaf augustus 2014 de overname van de markt in Turkije per 1 december 2014 is gaan voorbereiden en dat daardoor ook de Turkse markt daarmee bekend is geworden. Vast staat ook dat [verweerster] 12 dagen van bepaalde IT-systemen van Daf afgesloten is geweest en in die periode geen orders bij Daf heeft kunnen plaatsen. Vast staat verder dat [verweerster] in 2014 en 2015 evident minder Daf trekkers dan de jaren daarvoor heeft verkocht.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] – mede in het licht van het daartegen door Daf gevoerde gemotiveerde verweer – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de acties van Daf een aantasting van de reputatie van [verweerster] tot gevolg hebben gehad.
Echter, dat er onrust ten aanzien van het merk Daf op de markt is ontstaan acht het hof niet onaannemelijk. Aan Daf kan worden toegegeven dat het causaal verband tussen de acties van Daf en de gepretendeerde schade nog zal moeten blijken, maar naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt. Voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat voldoende (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW1519). De vordering tot verwijzing naar de schadestaat- procedure ter zake van die schade zal het hof dan ook toewijzen. De overige weren van Daf op dit punt zijn weren die in de schadestaat gevoerd zullen moeten worden gevoerd en beoordeeld.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel richten klachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.17) dat de eerste opzegging niet voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst, en tegen de overwegingen die het hof daaraan (in de rov. 3.11-3.16) ten grondslag heeft gelegd.
3.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitgangspunt.
Vast staat dat DAF de in Turkije gevestigde [verweerster] in de importeursovereenkomst heeft aangewezen als de exclusief bevoegde importeur van DAF-producten in Turkije (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)).
Zoals blijkt uit hetgeen het hof in rov. 3.10 heeft vooropgesteld, zien de rov. 3.11-3.17 op de vraag of de eerste opzegging voldeed aan de contractuele materiële vereisten zoals opgenomen in art. 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst. Voor zover beantwoording van deze vraag uitleg van art. 19.2 van de importeursovereenkomst vergt, is van belang dat het hof in rov. 3.8 heeft geoordeeld – welk oordeel in cassatie niet is bestreden – dat partijen niet zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op dit geschil, in elk geval voor zover betrekking hebbend op de verbintenissen voortvloeiend uit de importeursovereenkomst.
Voorts is van belang dat het hof in rov. 3.11 heeft geoordeeld – welk oordeel in cassatie evenmin is bestreden:
(i) dat om te voldoen aan het Turkse mededingingsrecht art. 19.2 van de importeursovereenkomst is gebaseerd op art. 4, onder 2, onder (ii), Communiqué 2005/4, dat wil zeggen: een bepaling van Turks mededingingsrecht die op haar beurt vrijwel letterlijk is overgenomen van art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/2002 [2] ;
(ii) dat op de eerste opzegging Communiqué 2005/4 van toepassing is en daarbij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van belang is; en
(iii) dat partijen in het kader van dat laatste verwijzen naar het arrest van het HvJEU in de zaak Vulcan Silkeborg [3] over de uitleg van art. 5 lid 3 Verordening 1475/95 [4] , welke bepaling gelijkluidend is aan art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/2002.
Een en ander komt erop neer dat het hof bij zijn uitleg van de opzeggingsregeling die is opgenomen in de door Nederlands recht beheerste importeursovereenkomst, acht heeft geslagen op een uitspraak van het HvJEU, op de grond dat de rechtspraak van het HvJEU over Verordening 1475/95 en Verordening 1400/2002 van belang is voor het aan laatstgenoemde Unierechtelijke regeling ontleende Turkse Communiqué 2005/4, welk Communiqué van toepassing is op de eerste opzegging en de basis is geweest voor art. 19.2 van de importeursovereenkomst.
3.2.2
Het vorenstaande brengt mee dat voor zover de klachten van de onderdelen 1 en 2 berusten op het uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat in dit geval het Unierechtelijke mededingingsrecht van toepassing is, zij berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft immers het Unierechtelijke mededingingsrecht en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het HvJEU slechts “van belang” geacht voor de uitleg van de opzeggingsregeling die is opgenomen in de door Nederlands recht beheerste importeursovereenkomst, en van het hier toepasselijke Turkse mededingingsrecht.
3.3.1
Onderdeel 1.2.2 klaagt over het oordeel van het hof dat in dit geval geen sprake is van een noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/2002 en voert daartoe aan dat blijkens het (hiervoor in 3.2.1 genoemde) arrest van het HvJEU in de zaak Vulcan Silkeborg, het onderzoek van de noodzaak tot reorganisatie (in de zin van art. 5 lid 3 Verordening 1475/95 en het gelijkluidende art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/2002) een marginale toetsing behelst, zodat het hof niet tot een volle toetsing mocht overgaan.
3.3.2
In zijn arrest in de zaak Vulcan Silkeborg heeft het HvJEU overwogen (in punt 30-31) dat “aan de hand van het geheel van concrete elementen van het … geschil” moet worden beoordeeld of er “objectief gezien” sprake is van een reorganisatie van het geheel of een wezenlijk deel van het net van de leverancier als bedoeld in art. 5 lid 3 Verordening 1475/95, en (in punt 39) dat “aan de hand van het geheel van concrete elementen van het … geschil, de objectieve noodzaak van een dergelijke reorganisatie” moet worden beoordeeld. Weliswaar heeft het HvJEU (in punt 35) benadrukt dat het niet aan de rechter of arbiter is om “de economische en commerciële motieven van een leverancier die beslist om zijn distributienet te reorganiseren, in twijfel te trekken”, maar daar staat tegenover (aldus punt 36) dat “de noodzaak van een dergelijke reorganisatie niet ter discretionaire beoordeling van de leverancier staat, omdat anders de dealers elke daadwerkelijke rechterlijke bescherming op dit punt wordt ontnomen”.
3.3.3
Redelijkerwijs kan geen ruimte voor twijfel bestaan dat het HvJEU in zijn arrest in de zaak Vulcan Silkeborg, in het kader van de uitleg van de hiervoor in 3.3.1 genoemde bepalingen, een autonome Unierechtelijke beoordelingsmaatstaf heeft ontwikkeld. Uit de aanhef van rov. 3.12 (“Die uitleg mede in acht nemend …”) en de rov. 3.15-3.17 volgt dat het hof de door het HvJEU ontwikkelde beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of deze beoordelingsmaatstaf op een lijn kan worden gesteld met een marginale dan wel een volle toetsing in de door het onderdeel bedoelde zin. De hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.19) dat DAF’s beroep op conversie moet worden afgewezen en klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien welk belang DAF heeft bij haar beroep op conversie in een opzegging tegen 30 november 2015.
3.4.2
Blijkens rov. 3.19 was voor het hof uitgangspunt dat DAF door middel van de tweede opzegging de importeursovereenkomst heeft opgezegd (met inachtneming van een termijn van twee jaar) tegen 9 januari 2016, en dat – zoals partijen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben bevestigd – die dag ook de feitelijke datum van beëindiging is geworden. In het licht van een en ander kon het hof van DAF een nadere toelichting verlangen welk belang zij heeft bij conversie van de eerste opzegging in een opzegging (met inachtneming van een termijn van twee in plaats van één jaar) tegen 30 november 2015, dat wil zeggen: een beëindiging van de importeursovereenkomst circa vijf weken eerder dan de beëindiging op grond van de tweede opzegging tegen 9 januari 2016. Het onderdeel doet geen beroep op stellingen die DAF in dit verband heeft ingenomen en door het hof zijn miskend. Op een en ander stuit de klacht af.
3.5.1
Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof (in rov. 3.34) [verweerster] vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijsbaar heeft geacht zonder de grondslag voor de aansprakelijkheid van DAF te hebben vastgesteld.
3.5.2
Uit hetgeen het hof in rov. 3.33 in samenhang met rov. 3.34 heeft overwogen, volgt voldoende duidelijk dat naar het oordeel van hof sprake is van een toerekenbare tekortkoming van DAF in de nakoming van de importeursovereenkomst, daarin bestaande dat DAF’s eerste opzegging van deze importeursovereenkomst niet tot een rechtsgeldige beëindiging daarvan heeft geleid, maar DAF zich niettemin vanaf augustus 2014 is gaan gedragen in de overtuiging dat de eerste opzegging wel rechtsgeldig was. Daarmee heeft het hof de grondslag voor de aansprakelijkheid van DAF vastgesteld. De klacht faalt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt DAF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
30 april 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3783.
2.Verordening (EG) Nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, PbEG 2002, L 203/30.
3.HvJEU 7 september 2006, zaak C-125/05, ECLI:EU:C:2006:531 (Vulcan Silkeborg/Skandinavisk Motor).
4.Verordening (EG) Nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, PbEG 1995, L 145/25.