Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen
4.Beoordeling van de middelen in beide zaken
5.Beslissing
16 april 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in de gevoegde zaken 19/05481 en 19/05489, die betrekking hebben op een huwelijksvermogensrechtelijk geschil tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man heeft cassatie ingesteld tegen een deelbeschikking van het hof, waarin onder andere werd geoordeeld over het gebruik van de echtelijke woning en de daaruit voortvloeiende gebruiksvergoeding. De rechtbank had eerder bepaald dat de man het gebruik van de woning mocht voortzetten, maar dat hij een gebruiksvergoeding van € 1.400,-- per maand aan de vrouw moest betalen. De vrouw had in cassatie verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van de man, terwijl de man de niet-ontvankelijkheidsexceptie wilde verwerpen.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van beide cassatieberoepen beoordeeld. De man was ontvankelijk in zijn beroep, omdat zijn klachten betrekking hadden op het eindbeschikkingdeel van de beschikking van het hof. De vrouw was ook ontvankelijk in haar zelfstandig cassatieberoep, ondanks dat zij geen klachten had geuit tegen het eindbeschikkingdeel. De Hoge Raad heeft de klachten van de man over de onvoorwaardelijke vergoeding voor het gebruik van de woning verworpen, omdat het hof had geoordeeld dat de vergoeding afhankelijk was van de uitkomst van het geschil over de eigendom van de woning. De Hoge Raad heeft de zaak in zaak 19/05481 verwezen naar de roldatum voor een nadere conclusie van de Advocaat-Generaal, terwijl in zaak 19/05489 het beroep van de man werd verworpen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken over eigendom en gebruiksvergoeding in huwelijksvermogensrechtelijke geschillen, en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van een goede procesorde.