Uitspraak
1.Geding in cassatie
Zowel de Staatssecretaris als de Minister van Justitie en Veiligheid heeft een verweerschrift ingediend
Hoge Raad
In deze zaak heeft belanghebbende, een individu uit [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 februari 2020. Deze uitspraak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010, 2011 en 2012. De zaak is eerder behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die in eerste aanleg ook uitspraken heeft gedaan over de betreffende aanslagen.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Justitie en Veiligheid hebben verweerschriften ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2021 door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.