Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
2 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 19 juli 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1985, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De verdediging werd gevoerd door de advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, die cassatiemiddelen hadden voorgesteld. De advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, behalve voor het aspect van de redelijke termijn in de cassatiefase.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde taakstraf van 180 uren te verminderen naar 171 uren, met een subsidiaire hechtenis van 85 dagen. De Hoge Raad heeft de overige onderdelen van het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.