ECLI:NL:HR:2021:227

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
20/03441
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voortgezet verblijf na verstrijken geldigheidsduur voorafgaande machtiging onder de Wet zorg en dwang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2021 uitspraak gedaan over de geldigheidsduur van een machtiging tot voortgezet verblijf onder de Wet zorg en dwang (Wzd). De zaak betreft een verzoekster die lijdt aan dementie en een neurocognitieve stoornis. De rechtbank had eerder een machtiging verleend voor een verblijf in een verpleeginrichting, maar deze machtiging was verlopen op 6 juli 2020. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) diende op 8 juli 2020 een nieuw verzoek in voor een machtiging tot voortgezet verblijf, maar dit verzoek werd ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging.

De Hoge Raad oordeelde dat het feit dat het verzoek na de afloop van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging was ingediend, niet automatisch betekent dat de nieuwe machtiging als een eerste machtiging moet worden aangemerkt. De rechtbank had de machtiging voor twee jaar kunnen verlenen, maar had de periode waarin betrokkene zonder machtiging verbleef, niet in mindering gebracht op de geldigheidsduur van de nieuwe machtiging. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de machtiging geldt tot en met 6 juli 2022, rekening houdend met de periode waarin betrokkene zonder de vereiste rechterlijke machtiging in de accommodatie verbleef.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van de betrokkene te beschermen, zelfs wanneer de aanvraag voor een nieuwe machtiging na het verstrijken van de vorige is ingediend. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de interpretatie van de Wet zorg en dwang en de voorwaarden voor het verlenen van opvolgende machtigingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03441
Datum12 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
1. CENTRUM INDICATIESTELLING ZORG,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: het CIZ,
niet verschenen.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
2. [de mentor] h.o.d.n. [A] BEWINDVOERING,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
hierna: de mentor,
3. [de zoon],
wonende te [woonplaats], Duitsland
hierna: de zoon,
4. [de dochter],
wonende te [woonplaats], Duitsland
hierna: de dochter.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/279985 / BZ RK 20/1321 van de rechtbank Limburg van 24 juli 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.
Er is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin een machtiging tot opname en verblijf is verleend tot en met 24 juli 2022 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de machtiging te verlenen tot en met 6 juli 2022.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak is aan de orde of het feit dat een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf als bedoeld in art. 24 Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) in verbinding met art. 39 lid 5 Wzd is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, gevolgen heeft voor de geldigheidsduur van de opvolgende machtiging en zo ja, welke.
2.2
Betrokkene lijdt aan dementie, in combinatie met een neurocognitieve stoornis. Bij beschikking van 6 juli 2018 heeft de rechtbank op de voet van art. 15 Wet Bopz (oud) een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting voor de duur van maximaal twee jaar, ingaand op 6 juli 2018 en eindigend op 6 juli 2020.
2.3
In de eerste aanleg van deze procedure heeft het CIZ bij een op 8 juli 2020 ingediend verzoekschrift de rechtbank verzocht voor betrokkene een machtiging tot voortzetting van het verblijf te verlenen als bedoeld in art. 24 Wzd, voor de duur van twee jaar. Bij de bestreden beschikking van 24 juli 2020 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend en bepaald dat deze geldt tot en met uiterlijk 24 juli 2022.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 3.3 en 3.8. Daarin heeft de rechtbank overwogen:
“3.3. (…). Het verzoek is door het CIZ ingediend op 8 juli 2020, twee dagen na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Het CIZ heeft verzocht desondanks een machtiging te verlenen voor twee jaar, omdat het niet in het belang van betrokkene is om over een half jaar opnieuw met een rechterlijke procedure te worden geconfronteerd en haar toestandsbeeld de komende jaren naar verwachting niet zal verbeteren.
(…)
3.8
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal met ingang van heden worden verleend voor de (verzochte) duur van twee jaar, en geldt dus tot en met 24 juli 2022. De rechtbank acht daarbij van belang dat de lopende machtiging weliswaar twee dagen was verstreken op het moment van indiening van het verzoek, maar het is in het belang van betrokkene – zoals ook benadrukt door de mentor – alsmede in lijn met de bedoeling van de wetgever de machtiging aan te merken als opvolgende machtiging in de zin van de Wzd.”
3.2.1
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat, nu het verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging is ingediend, de verzochte machtiging als een eerste machtiging moet worden aangemerkt en op grond van art. 39 lid 4 Wzd voor ten hoogste zes maanden had mogen worden verleend. De rechtbank kon volgens de klacht geen toepassing geven aan art. 39 lid 5 Wzd, welke bepaling voorziet in een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaren, dan wel vijf jaren, nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat betrokkene al op grond van een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie verbleef. Betrokkene verbleef wel in een accommodatie, maar vanaf 7 juli 2020 niet meer op grond van een machtiging, aldus de klacht.
3.2.2
Deze klacht is ongegrond. Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging. [1] Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft.
3.3.1
Het middel klaagt voorts dat de rechtbank de periode waarin betrokkene zonder machtiging in de accommodatie heeft verbleven, had moeten aftrekken van de maximale termijn van de te verlenen machtiging.
3.3.2
Deze klacht is gegrond. Evenals het geval is indien niet tijdig is verzocht om een machtiging tot voortzetting van het verblijf in een accommodatie waarin de betrokkene eerder op grond van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verbleef, dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, ook ingeval van een verzoek als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de verzochte machtiging. [2]
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Betrokkene is in de periode van 7 juli 2020 tot 24 juli 2020 zonder de vereiste rechterlijke machtiging in de accommodatie opgenomen geweest. Dit betekent dat de rechtbank de verzochte machtiging had moeten verlenen voor de duur van twee jaren, gerekend vanaf de datum waarop de voorgaande machtiging verstreek, te weten 6 juli 2020. De Hoge Raad zal dan ook bepalen dat de verzochte machtiging wordt verleend tot en met 6 juli 2022. [3]

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 24 juli 2020 voor zover daarin is bepaald dat de machtiging tot opname en verblijf ten aanzien van betrokkene geldt tot en met uiterlijk 24 juli 2022;
- bepaalt dat die machtiging geldt tot en met uiterlijk 6 juli 2022.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
12 februari 2021.

Voetnoten

1.Zie bijv. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205, rov. 3.2.2, met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
2.Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, rov. 3.1.5.
3.Zie voor de wijze van berekening HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:107, rov. 3.6.