In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2021 uitspraak gedaan over de geldigheidsduur van een machtiging tot voortgezet verblijf onder de Wet zorg en dwang (Wzd). De zaak betreft een verzoekster die lijdt aan dementie en een neurocognitieve stoornis. De rechtbank had eerder een machtiging verleend voor een verblijf in een verpleeginrichting, maar deze machtiging was verlopen op 6 juli 2020. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) diende op 8 juli 2020 een nieuw verzoek in voor een machtiging tot voortgezet verblijf, maar dit verzoek werd ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging.
De Hoge Raad oordeelde dat het feit dat het verzoek na de afloop van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging was ingediend, niet automatisch betekent dat de nieuwe machtiging als een eerste machtiging moet worden aangemerkt. De rechtbank had de machtiging voor twee jaar kunnen verlenen, maar had de periode waarin betrokkene zonder machtiging verbleef, niet in mindering gebracht op de geldigheidsduur van de nieuwe machtiging. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de machtiging geldt tot en met 6 juli 2022, rekening houdend met de periode waarin betrokkene zonder de vereiste rechterlijke machtiging in de accommodatie verbleef.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van de betrokkene te beschermen, zelfs wanneer de aanvraag voor een nieuwe machtiging na het verstrijken van de vorige is ingediend. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de interpretatie van de Wet zorg en dwang en de voorwaarden voor het verlenen van opvolgende machtigingen.