Uitspraak
1.De bestreden uitspraak
2.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
4.Beslissing
9 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2021 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de uitlevering van een Britse nationaliteit naar Australië, waar hij wordt verdacht van zedendelicten gepleegd in de jaren 80. De centrale vraag was of de uitlevering ontoelaatbaar was vanwege verjaring van het recht tot strafvervolging volgens de Nederlandse wetgeving. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en stelde vast dat de beoordeling van de verjaring moet plaatsvinden op basis van de wetgeving die geldt op het moment van de beslissing op het uitleveringsverzoek. De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, en de Hoge Raad bevestigde deze beslissing. De verdediging had betoogd dat de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht, naar Nederlands recht verjaard waren, maar de Hoge Raad oordeelde dat de uitlevering wel degelijk mogelijk was voor de feiten die onder artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht vallen, aangezien deze niet verjaren voor misdrijven tegen minderjarigen. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de opgeëiste persoon, waarmee de beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd.