ECLI:NL:HR:2008:BD1852

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13188 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en dubbele strafbaarheid in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank had de uitlevering van de opgeëiste persoon, die in Zwitserland was veroordeeld voor witwassen, toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon stelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat voldaan was aan de eis van dubbele strafbaarheid, aangezien witwassen in Nederland pas in december 2001 strafbaar was gesteld, terwijl de feiten zich hadden voorgedaan tussen 2000 en september 2002. De Hoge Raad oordeelde dat de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering moet plaatsvinden op basis van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek. Dit betekent dat de rechter niet kan afgaan op de strafbaarheid van de feiten op het moment dat deze gepleegd zijn, maar moet kijken naar de situatie op het moment van de beslissing over de uitlevering.

De Hoge Raad benadrukte dat de mogelijke uitkomst van de exequaturprocedure, die volgt na de veroordeling van de opgeëiste persoon en zijn overbrenging naar Nederland, niet relevant is voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering. De Hoge Raad verwierp de stelling dat de exequaturrechter het vereiste van dubbele strafbaarheid moet beoordelen op basis van het moment waarop de feiten zijn gepleegd. Dit zou in strijd zijn met de bedoeling van de wet, die beoogt te voorkomen dat Nederland meewerkt aan het handhaven van normen die in strijd zijn met de eigen rechtsopvattingen.

Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat het beroep van de opgeëiste persoon niet tot cassatie kon leiden en dat er geen redenen waren om de bestreden uitspraak te vernietigen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

20 mei 2008
Strafkamer
nr. 07/13188 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 29 oktober 2007, nummer 15/700031-03, op een verzoek van de autoriteiten van Zwitserland tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid, nu de uitlevering is verzocht ter zake van witwassen in de periode van 2000 tot september 2002 en witwassen pas in december 2001 in Nederland strafbaar is gesteld.
3.2. De klacht miskent dat de rechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering moet uitgaan van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek (vgl. HR 18 november 2003, LJN AH8601).
3.3. Het middel beoogt voorts - naar de Hoge Raad begrijpt - te klagen dat de Rechtbank heeft verzuimd de mogelijke uitkomst van de exequaturprocedure (na veroordeling van de opgeëiste persoon in Zwitserland en diens overbrenging naar Nederland tot tenuitvoerlegging van het vonnis) bij haar oordeel te betrekken.
3.4. De klacht stuit reeds af op de omstandigheid dat de mogelijke uitkomst van die procedure de toelaatbaarheid van de uitlevering niet regardeert, zodat het de uitleveringsrechter niet vrijstaat de te verwachten afloop van die procedure bij zijn oordeel omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering te betrekken. (vgl. HR 20 mei 2003, LJN AF1909, NJ 2003, 725).
3.5. Opmerking verdient nog het volgende. De in het middel blijkens de daarop gegeven toelichting kennelijk gehuldigde opvatting dat de exequaturrechter - na overdracht van de gevonniste persoon aan Nederland - het in art. 3, eerste lid onder c, WOTS vervatte vereiste van strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht dient te beoordelen naar het moment waarop die feiten zijn gepleegd, is onjuist. De strekking van dat vereiste is immers te voorkomen dat Nederland medewerking zou moeten verlenen aan het handhaven van normen die met de eigen rechtsopvattingen in strijd zijn, of waarbij althans een strafsanctie misplaatst wordt geacht. Voor de beantwoording van de vraag of aan genoemd vereiste is voldaan, is daarom beslissend of die feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn ten tijde van de beslissing van de daartoe ingevolge de WOTS aangewezen rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Anders dan het middel kennelijk voorstaat, kan het verlenen door die rechter van een verlof tot tenuitvoerlegging niet worden aangemerkt als "berechting en bestraffing" van die feiten, zodat in geval van een dergelijk verlof ten aanzien van feiten die op het tijdstip waarop zij zijn gepleegd naar Nederlands recht nog niet strafbaar waren gesteld, van schending van het legaliteitsbeginsel geen sprake kan zijn (vgl. HR 20 mei 2003, LJN AF1909, NJ 2003, 725).
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 mei 2008.