ECLI:NL:HR:2008:BD1852
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Uitlevering en dubbele strafbaarheid in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank had de uitlevering van de opgeëiste persoon, die in Zwitserland was veroordeeld voor witwassen, toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon stelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat voldaan was aan de eis van dubbele strafbaarheid, aangezien witwassen in Nederland pas in december 2001 strafbaar was gesteld, terwijl de feiten zich hadden voorgedaan tussen 2000 en september 2002. De Hoge Raad oordeelde dat de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering moet plaatsvinden op basis van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek. Dit betekent dat de rechter niet kan afgaan op de strafbaarheid van de feiten op het moment dat deze gepleegd zijn, maar moet kijken naar de situatie op het moment van de beslissing over de uitlevering.
De Hoge Raad benadrukte dat de mogelijke uitkomst van de exequaturprocedure, die volgt na de veroordeling van de opgeëiste persoon en zijn overbrenging naar Nederland, niet relevant is voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering. De Hoge Raad verwierp de stelling dat de exequaturrechter het vereiste van dubbele strafbaarheid moet beoordelen op basis van het moment waarop de feiten zijn gepleegd. Dit zou in strijd zijn met de bedoeling van de wet, die beoogt te voorkomen dat Nederland meewerkt aan het handhaven van normen die in strijd zijn met de eigen rechtsopvattingen.
Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat het beroep van de opgeëiste persoon niet tot cassatie kon leiden en dat er geen redenen waren om de bestreden uitspraak te vernietigen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank.