dat bij de onder 2 bedoelde gelegenheden [de opgeëiste persoon] zelf de partijen verborg in de trein, opdat deze niet ontdekt konden worden door het douanepersoneel bij het overschrijden van de Zweedse grens, of instructies aan in zijn opdracht reizende personen gaf omtrent de wijze waarop de partijen verborgen moesten worden’’;
dat de aldus bewezen verklaarde feiten in genoemd vonnis zijn gekwalificeerd als: ernstig narcoticamisdrijf, strafbaar krachtens paragraaf 3 Strafwet inzake narcotica (1968:64), en ernstige smokkel van goederen, strafbaar krachtens paragraaf 3 van de Wet op de smokkel van goederen (1960:418), en rekwirant deswege is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren, met aftrek van ondergane voorlopige hechtenis;
dat dit vonnis bij arrest van het Svea Hof van Appel te Stockholm van 30 augustus 1973 in hoger beroep is bevestigd;
dat, naar aanleiding van een door rekwirant tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening, bij arrest van het Hooggerechtshof van Zweden van 19 november 1973 is beslist dat geen grond bestaat tot het verlenen van verlof voor een nieuwe behandeling en mitsdien het arrest van voormeld Hof van Appel vaststaat;
dat van de als voormeld aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf een gedeelte, groot vier jaren, een maand en elf dagen, nog niet is tenuitvoergelegd;
dat zowel voormelde paragraaf 3 van de Strafwet inzake narcotica als voormelde paragraaf 3 van de Wet op de smokkel van goederen een strafbedreiging behelst van meer dan één jaar;
Overwegende nader omtrent voormelde bewezen verklaring:
dat, gezien de aard van de daarin omschreven gedragingen van rekwirant en de daarin gerelateerde omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden, in die bewezenverklaring ligt opgesloten dat bedoelde gedragingen door rekwirant opzettelijk zijn gepleegd;
dat, naar van algemene bekendheid is, immers blijkt uit voor een ieder toegankelijke wetenschappelijke literatuur, ‘’fenmetraline’’ en ‘’fenmetrazine’’ benamingen zijn voor één en dezelfde stof, welke onder laatstgenoemde naam staat vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat soortgelijke feiten als die welke in voege als voorschreven door de Zweedse strafrechter ten laste van rekwirant zijn bewezenverklaard en ter zake waarvan hij door die rechter tot een vrijheidsstraf van acht jaren is veroordeeld, hier te lande sedert 1 november 1976 — derhalve voordat het onderhavige verzoek tot uitlevering is gedaan — krachtens artikel 10, tweede, derde en vierde lid, in verband met artikel 2, eerste lid, onder A, B en C, van de Opiumwet, gelijk deze wet is gewijzigd bij de op evengenoemde datum in werking getreden Wet van 23 juni 1976, Stb. 424, tot wijziging van eerstgemelde wet, strafbaar zijn gesteld met, onder meer, vrijheidsstraffen met elk een maximum van meer dan één jaar;
dat aldus aan de in artikel 2, eerste lid, van het te dezen toepasselijke, op 13 december 1957 te Parijs gesloten Europees Verdrag betreffende uitlevering gestelde vereisten is voldaan, waaraan — anders dan het middel voorstaat — niet in de weg staat de omstandigheid dat bedoelde feiten vóór 1 november 1976 zijn begaan;
dat immers het in evengenoemde verdragsbepaling neergelegde beginsel der dubbele strafbaarheid de strekking heeft te voorkomen dat de aangezochte partij zou moeten medewerken aan het handhaven van normen die met de eigen rechtsopvattingen in strijd zijn, of waarbij althans een strafsanctie misplaatst wordt geacht, en zulk een geval zich niet voordoet indien, gelijk te dezen, soortgelijke feiten als die waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens de wetten van de aangezochte partij ten tijde van het verzoek tot en de beslissing omtrent de uitlevering strafbaar zijn gesteld op de voet als in artikel 2 omschreven;
dat het middel derhalve faalt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat de hiervoren aangeduide strekking van het in meergemelde verdragsbepaling neergelegde beginsel meebrengt dat ook de vraag of aan toelaatbaarheid van een gevraagde uitlevering in de weg zou staan een verjaring naar Nederlands recht van het recht tot strafvordering, onderscheidenlijk tot uitvoering van de straf ter zake van soortgelijke feiten als die waarvoor deze uitlevering is verzocht, moet worden beoordeeld naar het ten tijde van het verzoek tot en de beslissing omtrent de uitlevering hier te lande geldende recht;
dat in het onderhavige geval de vraag of het recht tot strafvordering naar Nederlands recht zou zijn verjaard, niet aan de orde is, aangezien rekwirant's uitlevering niet is gevraagd ter fine van strafvervolging, doch ten einde hem een reeds opgelegde straf, voor zover nog niet tenuitvoergelegd, verder te doen ondergaan;
dat ten aanzien van het recht tot uitvoering van die straf, indien deze door de Nederlandse rechter ware opgelegd, naar Nederlands recht — ingevolge artikel 76, tweede lid, juncto artikel 70, eerste lid aanhef en onder 3e, van het Wetboek van Strafrecht — een verjaringstermijn van zestien jaren zou gelden;
dat het middel derhalve tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende omtrent het derde middel:
dat dit ervan uitgaat ten tijde waarop de als voormeld ten laste van rekwirant bewezen verklaarde feiten zijn begaan — te weten in het tijdvak van 6 april 1969 tot 14 december 1969 — de door de Zweedse strafwet op die feiten gestelde gevangenisstraf ten hoogste zes jaren zou hebben belopen;
dat daarbij evenwel uit het oog wordt verloren dat ingevolge Hoofdstuk 26, sectie 2, van het Zweedse Wetboek van Strafrecht van 1962, in geval van samenloop van meerdere strafbare feiten, ter zake van die feiten één gevangenisstraf kan worden opgelegd van langer duur dan de zwaarste der op die feiten gestelde maximumstraffen, met dien verstande dat de opgelegde straf bedoeld zwaarste maximum met niet meer dan twee jaren mag overschrijden en het verenigd bedrag van de onderscheidene maxima niet te boven mag gaan;
dat het middel derhalve bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende ambtshalve:
dat de bestreden uitspraak, in strijd met het bepaalde in artikel 28, derde lid, van de Uitleveringswet, geen vermelding behelst van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, noch ook van de toepasselijke bepalingen van de Nederlandse strafwet krachtens welke die feiten, indien zij binnen het rechtsgebied van het Koninkrijk der Nederlanden waren gepleegd, strafbaar zouden zijn geweest;
dat de door voormelde wetsbepaling gestelde eis van zo wezenlijke betekenis is dat niet-inachtneming van deze bepaling te dien aanzien — ook al is zulks niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd — nietigheid met zich brengt;
dat derhalve de bestreden uitspraak te dien aanzien niet in stand kan blijven;
dat de Hoge Raad na vernietiging van die uitspraak in zoverre, ingevolge artikel 31, vierde lid, van de Uitleveringswet zal hebben te doen wat de Rechtbank had behoren te doen;
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch zulks alleen voor zover deze niet de vermelding inhoudt van de toepasselijke wetsbepalingen, en evenmin van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan;
En te dier zake opnieuw rechtdoende:
Verstaat dat de gedeeltelijk ten uitvoer gelegde gevangenisstraf van acht jaren, ter verdere executie waarvan de Rechtbank de uitlevering aan het Koninkrijk Zweden van [de opgeëiste persoon] voornoemd toelaatbaar heeft verklaard, aan deze is opgelegd ter zake van de in voege als voorschreven te zijnen laste bewezen verklaarde feiten.
Verstaat dat als toepasselijke wetsartikelen worden vermeld de vorenaangehaalde bepalingen van de Opiumwet, alsmede de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Fikkert, Bronkhorst, Royer en Van den Blink, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door Mr. Fikkert uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste juli 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Van Soest.
Mrs. Bronkhorst, Royer en Van den Blink waren verhinderd te ondertekenen.