Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019. De zaak betreft een verdachte die geboren is in 1967, maar wiens naam en geboorteplaats in het document zijn weggelaten. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, maar er zijn geen cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Volgens de wet moet een advocaat binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen indienen bij de Hoge Raad. Deze verplichting is niet nageleefd, wat betekent dat de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling kan nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.