ECLI:NL:GHAMS:2019:1187

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
2300452416
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie met als oogmerk faillissementsfraude en flessentrekkerij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie met als doel faillissementsfraude en flessentrekkerij. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tussen 1 januari 2011 en 4 november 2014 deel uitmaakte van een samenwerkingsverband dat zich bezighield met het plegen van misdrijven. De organisatie maakte gebruik van verschillende ondernemingen om goederen te bestellen zonder deze te betalen, waarna de ondernemingen werden opgeheven en de schuldeisers in de kou werden gelaten. De verdachte heeft als katvanger gefungeerd, waarbij hij als bestuurder van meerdere vennootschappen optrad. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de deelneming aan de criminele organisatie en medeplichtigheid aan flessentrekkerij. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, en een beroepsverbod van vijf jaar. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar heeft dit niet als reden voor strafvermindering aangemerkt. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de schade die door de criminele organisatie is veroorzaakt, die in de honderden duizenden euro's loopt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004524-16
datum uitspraak: 5 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-845086-14 tegen
[verdachte 7],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
adres: [adres verdachte 7].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2018, 7 maart 2018, 19 februari 2019, 21 februari 2019, 25 februari 2019, 4 maart 2019, 7 maart 2019 en 22 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014 te Amsterdam en/of Alkmaar en/of Schagen en/of Heiloo en/of Tuitjenhorn, gemeente Schagen en/of Stompetoren, gemeente Alkmaar en/of Schermerhorn, gemeente Alkmaar en/of Schoorl, gemeente Bergen (NH) en/of Beverwijk en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer en/of Broek op Langedijk, gemeente Langedijk, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een of meer organisatie(s), te weten (een) samenwerkingsverband(en) van verdachte en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] en/of [verdachte 13] en/of een of meer andere natuurlijke personen,
waarbij deze organisatie(s) (telkens) gebruik heeft/hebben gemaakt van (een) onderneming(en) en/of de naam van (een) onderneming(en), te weten [zaak 1] (zaak 1) en/of [zaak 2] (zaak 2) en/of [zaak 5] (zaak 5) en/of [zaak 6] (zaak 6) en/of [zaak 8] (zaak 8) en/of [zaak 9] (zaak 9) en/of [zaak 10] (zaak 10) en/of [zaak 12] (zaak 12) en/of [zaak 13] (zaak 13) en/of [zaak 14] (zaak 14) en/of [zaak 15] (zaak 15) en/of [zaak 16] (zaak 16) en/of [zaak 17] (zaak 17) en/of [zaak 18] (zaak 18),
bestaande de betrokkenheid van verdachte uit deelnemingshandelingen ten aanzien van de hierna genoemde ondernemingen, te weten [zaak 1] (zaak 1) en/of [zaak 2] (zaak 2) en/of [zaak 6] (zaak 6) en/of [zaak 8] (zaak 8) en/of [zaak 9] (zaak 9) en/of [zaak 15] (zaak 15) en/of [zaak 18] (zaak 18),
welke organisatie(s) (telkens) tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (mede)plegen van
faillissementsfraude (artikel 340 t/m 344 en artikel 194 Wetboek van Strafrecht) en/of verduistering (artikel 321 Wetboek van Strafrecht) en/of oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en/of
flessentrekkerij (artikel 326a Wetboek van Strafrecht) en/of valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van Strafrecht) en/of (gewoonte)witwassen (artikel 420bis en artikel 420ter Wetboek van Strafrecht) en/of (gewoonte)heling (artikel 416 en 417 Wetboek van Strafrecht);
2.
hij in of omstreeks de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), telkens met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vemelde goederen, in elk geval enig(e) goed(eren), gekocht van de na te noemen (rechts)perso(o)n(en), te weten:
- [leverancier 1] te Tiel (8-G-03) en/of
- [leverancier 2] te Barendrecht(8-G-04) en/of
- [leverancier 3] te Alkmaar (8-G-04)en/of
- [leverancier 4] te Gorredijk (8-G-06) en/of
- [leverancier 5] te Deventer (8-G-07) en/of
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn (8-G-08) en/of
- [leverancier 7] te Duiven (8-G-11) en/of
- [leverancier 8] te Hoofddorp (8-G-12) en/of
- [leverancier 9] te Uddel (8-G-13) en/of
- [leverancier 10] te Hoofddorp(8-G-14) en/of
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom (8-G-15) en/of
- [leverancier 12] te Lutten (8-G-16) en/of
- [leverancier 13] te Alkmaar (8-G-17) en/of
- [leverancier 14] te Oldenzaal (8-G-18) en/of
- [leverancier 15] te Winterswijk (8-G-19) en/of
- [leverancier 16] te Soest (8-G-20) en/of
- [leverancier 17] te Schijndel (8-G-21) en/of
- [leverancier 18] te Wormerveer (8-G-22) en/of
- [leverancier 19] te Borne (8-G-23) en/of
- [leverancier 20] te Heijningen (8-G-24) en/of
- [leverancier 21] te Zoetermeer (8-G-25) en/of
- [leverancier 22] te Amsterdam (8-G-26) en/of
- [leverancier 23] te Roosendaal en/of [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) (8-G-27) en/of
- [leverancier 24] te Alkmaar (8-G-28) en/of
- [leverancier 25] te Hengelo (O) (8-G-29) en/of
- [leverancier 26] te Vlaardingen (8-G-30) en/of
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost (8-G-33);
Subsidiair:
[verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 5] en/of een of meer (onbekend gebleven) (rechts)personen in of omstreeks de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen (telkens) met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers heeft/hebben deze perso(o)n(en) (telkens) met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vermelde goederen, in elk geval enig(e) goed(eren), gekocht van de na te noemen (rechts)perso(o)n(en), te weten:
- [leverancier 1] te Tiel (8-G-03) en/of
- [leverancier 2] te Barendrecht(8-G-04) en/of
- [leverancier 3] te Alkmaar (8-G-04)en/of
- [leverancier 4] te Gorredijk (8-G-06) en/of
- [leverancier 5] te Deventer (8-G-07) en/of
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn (8-G-08) en/of
- [leverancier 7] te Duiven (8-G-11) en/of
- [leverancier 8] te Hoofddorp (8-G-12) en/of
- [leverancier 9] te Uddel (8-G-13) en/of
- [leverancier 10] te Hoofddorp(8-G-14) en/of
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom (8-G-15) en/of
- [leverancier 12] te Lutten (8-G-16) en/of
- [leverancier 13] te Alkmaar (8-G-17) en/of
- [leverancier 14] te Oldenzaal (8-G-18) en/of
- [leverancier 15] te Winterswijk (8-G-19) en/of
- [leverancier 16] te Soest (8-G-20) en/of
- [leverancier 17] te Schijndel (8-G-21) en/of
- [leverancier 18] te Wormerveer (8-G-22) en/of
- [leverancier 19] te Borne (8-G-23) en/of
- [leverancier 20] te Heijningen (8-G-24) en/of
- [leverancier 21] te Zoetermeer (8-G-25) en/of
- [leverancier 22] te Amsterdam (8-G-26) en/of
- [leverancier 23] te Roosendaal en/of [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) (8-G-27) en/of
- [leverancier 24] te Alkmaar (8-G-28) en/of
- [leverancier 25] te Hengelo (O) (8-G-29) en/of
- [leverancier 26] te Vlaardingen (8-G-30) en/of
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost (8-G-33);
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 te Alkmaar en/of Stompetoren en/of Schermerhorn, althans in Nederland en/of in Maasmechelen, althans in België, (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte
- op of omstreeks 16 oktober 2014 het bestuur van [zaak 8] overgenomen en/of de overdracht van het bestuur van [zaak 8] doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel
- [ zaak 8] ter beschikking gesteld aan en/of laten gebruiken door [verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 5] en/of een of meer (onbekend gebleven) andere (rechts)personen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan – overeenkomstig het standpunt van de verdediging en van het openbaar ministerie – moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2014 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van verdachte en [verdachte 1] en [verdachte 3] en [verdachte 2] en [verdachte 4] en [verdachte 5] en [verdachte 13],
waarbij deze organisatie telkens gebruik heeft gemaakt van ondernemingen, te weten
[zaak 1] en [zaak 2] en [zaak 6] en [zaak 8] en [zaak 9] en [zaak 15] en [zaak 18],
bestaande de betrokkenheid van verdachte uit deelnemingshandelingen ten aanzien van de hiervoor genoemde ondernemingen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk faillissementsfraude en
flessentrekkerij;

2.Subsidiair:

[verdachte 1] en [verdachte 2] en [verdachte 5] en meer personen in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in Nederland, een gewoonte hebben gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en anderen de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers hebben deze personen telkens met voormeld oogmerk, de op de aan dit arrest gehechte bijlage vermelde goederen, gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten:
- [leverancier 1] te Tiel en
- [leverancier 2] te Barendrecht en
- [leverancier 3] te Alkmaar en
- [leverancier 4] te Gorredijk en
- [leverancier 5] te Deventer en
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn en
- [leverancier 7]te Duiven en
- [leverancier 8] te Hoofddorp en
- [leverancier 9] te Uddel en
- [leverancier 10] te Hoofddorp en
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom en
- [leverancier 12] te Lutten en
- [leverancier 13] te Alkmaar en
- [leverancier 14] te Oldenzaal en
- [leverancier 15] te Winterswijk en
- [leverancier 16] te Soest en
- [leverancier 17] te Schijndel en
- [leverancier 18] te Wormerveer en
- [leverancier 19] te Borne en
- [leverancier 20] te Heijningen en
- [leverancier 21] te Zoetermeer en
- [leverancier 22] te Amsterdam en
- [leverancier 23] te Roosendaal en [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) en
- [leverancier 24] te Alkmaar en
- [leverancier 25] te Hengelo (O) en
- [leverancier 26] te Vlaardingen en
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft hij, verdachte
- op 16 oktober 2014 het bestuur van [zaak 8] overgenomen en de overdracht van het bestuur van [zaak 8] doen inschrijven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel
- [ zaak 8] ter beschikking gesteld aan en laten gebruiken door [verdachte 1] en [verdachte 2] en [verdachte 5] en andere personen.
Hetgeen onder 1 en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.
Bewijsmotivering
Aan de verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Het doel van de organisatie zou onder meer hebben bestaan in flessentrekkerij en faillissementsfraude. De leden van organisatie zouden als werkwijze hebben gehad om gedurende enkele maanden een onderneming te exploiteren, waarbij op grote schaal goederen werden gekocht. Daarna volgde doorgaans een faillissement en werden de verhaalsmogelijkheden van schuldeisers opzettelijk bemoeilijkt. Onder feit 2 wordt de verdachte primair verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van flessentrekkerij en subsidiair dat hij aan die flessentrekkerij medeplichtig is geweest.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de feiten 1 en 2 primair bewezen zal verklaren.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw is om vrijspraak verzocht. Met betrekking tot feit 1 heeft zij daartoe aangevoerd dat de verklaringen van [verdachte 1] en [verdachte 2] wegens onbetrouwbaarheid van die verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Daartoe is gesteld dat [verdachte 1] de schuld op anderen heeft proberen af te schuiven en medeverdachten heeft geïnstrueerd, onder druk heeft gezet en soms zelfs heeft bedreigd om hem welgevallige verklaringen af te leggen. Over de verklaringen van [verdachte 2] kan volgens de raadsvrouw hetzelfde worden gezegd, nu [verdachte 2] ter terechtzitting bij het hof weliswaar heeft verklaard achter zijn verklaringen te staan die hij bij de FIOD heeft afgelegd, maar daarbij opeens andere rollen heeft toegedicht aan personen en dus ook tegenstrijdig heeft verklaard ten opzichte van de door hem eerder afgelegde verklaringen.
Voorts ontbreekt het aan bewijs voor de concrete wetenschap van de verdachte van de veronderstelde criminele organisatie en het opzet van de verdachte op het oogmerk van de organisatie, waardoor geen sprake kan zijn van deelneming.
Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet had op de flessentrekkerij. Daarnaast kunnen de gedragingen van de verdachte niet worden gekwalificeerd als medeplegen of medeplichtigheid. De raadsvrouw heeft ten aanzien van de medeplichtigheid nog aangevoerd dat de flessentrekkerij al voltooid was op het moment dat het bestuur van de onderneming aan de verdachte was overgedragen. Hij kan dan ook geen rol hebben gehad in de voorbereiding dan wel in de uitvoering van de flessentrekkerij.
Oordeel van het hof
Feit 1
Met betrekking tot het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [verdachte 1] en [verdachte 2] overweegt het hof als volgt.
[verdachte 1] heeft, na aanvankelijk niet veel te hebben verklaard, op 21 januari 2016 een schriftelijke verklaring opgesteld, die zich in het dossier bevindt. Hij heeft daarin gesteld dat hij aanvankelijk bij de eerste vennootschappen zonder criminele intenties in de bedrijfsvoering was gaan participeren, maar dat dit later is veranderd. Al spoedig was er een praktijk ontstaan van vennootschappen met een korte levenscyclus, waarbij de kern van de bedrijfsvoering bestond uit het bestellen van goederen zonder deze te betalen. Per vennootschap heeft [verdachte 1] de gang van zaken kort beschreven. Hij heeft daarbij zichzelf en ook de andere betrokkenen belast. Als getuige, gehoord door de rechter-commissaris op 30 juni 2016, heeft [verdachte 1] nader verklaard. Hij heeft gezegd dat alle betrokkenen ervan op de hoogte waren dat het om zogeheten “plof-B.V.’s” ging. Dat geldt ook voor de verdachte, over wie [verdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte 13] de “sterfhuisconstructies” deed “betreffende het aanleveren of overnemen van B.V.’s via [verdachte 7]”. Ook heeft hij gezegd: “Bij de sterfhuisconstructies is [verdachte 7] voor 99% betrokken geweest. Een B.V. werd overgedragen nadat ermee gewerkt was, wanneer er teveel gezeur kwam. Dan werd [verdachte 7] ingeschakeld via [verdachte 13]. [verdachte 2] hield contact met [verdachte 7]. Er werd betaald als een B.V. werd overgedragen. Er werd € 2.500,- per B.V. betaald; dat was bestemd voor [verdachte 7]”.
Als motief om “opening van zaken” te geven noemt [verdachte 1] het feit dat de andere verdachten probeerden hem de schuld in de schoenen te schuiven.
Door de verdediging is gewezen op het afschuiven van de schuld op anderen, het instrueren van medeverdachten en het onder druk zetten of soms bedreigen van medeverdachten. Naar het hof begrijpt, heeft de verdediging hiermee het oog op de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd tussen [verdachte 1] en zijn vader, de medeverdachte [verdachte 3], gedurende de eerste maanden dat [verdachte 1] gedetineerd was. In deze gesprekken wordt kennelijk gesproken over het lopende opsporingsonderzoek. In het onderzoek betrokken subjecten worden, al dan niet aan de hand van een bijnaam, besproken. Meer in het bijzonder gaat het over de verhoren die van hen zullen worden afgenomen en de te verwachten inhoud van hun verklaringen. Uit de gesprekken kan worden afgeleid dat [verdachte 1] probeert regie te nemen en zegt wat ieder van hen dient verklaren, kennelijk met het doel om de schade voor hem, [verdachte 1], te beperken. Daartoe wordt onder meer afgesproken dat zijn vader enkelen van hen heeft bezocht dan wel gaat bezoeken. Over de gewenste inhoud van hun verklaringen spreekt [verdachte 1] in termen als dat betrokkenen “gewoon eerlijk moeten zijn” en “gewoon de waarheid moeten vertellen”. En wat betreft [verdachte 2] blijkt de wens van [verdachte 1] te zijn dat deze “zijn mond gaat houden”.
In retrospectief, op basis van de verklaringen van [verdachte 1] zelf maar ook die van [verdachte 2], is het evident dat de eerlijkheid en waarheid waarover [verdachte 1] in deze gesprekken heeft gesproken, niet de betekenis hadden die zij in het gangbare spraakgebruik hebben. [verdachte 1] wilde betrokkenen manipuleren en controle houden over hetgeen door medeverdachten zou worden verklaard ten behoeve van zijn belangen in zijn eigen strafzaak.
In deze gang van zaken is echter onvoldoende grond gelegen om ervan uit te gaan dat de later door
[verdachte 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet gebezigd kunnen worden voor het bewijs. Juist bezien in het licht van zijn latere verklaringen, waarin hij ook zichzelf belast, kan worden geconcludeerd dat het waarheidsgehalte van hetgeen is gedeeld in de tapgesprekken zeer gering is. Bovendien is duidelijk dat [verdachte 1] met zijn vader sprak in een context die hij als vertrouwelijk beschouwde. Het gaat niet om afgelegde verklaringen waarop hij later geheel of gedeeltelijk is teruggekomen. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding om te concluderen dat de telefoongesprekken tussen [verdachte 1] en zijn vader zijn latere verklaringen diskwalificeren als bruikbare bewijsmiddelen. Daarbij komt dat de door [verdachte 1] geuite wens dat [verdachte 2] zijn mond gaat houden, past in de context van de later door [verdachte 2] afgelegde bekennende verklaringen waarin ook [verdachte 1] wordt belast. Anders dan door de verdediging aangevoerd, acht het hof de verklaringen van [verdachte 2] consistent. Van tegenstrijdigheden, zoals door de verdediging aangevoerd, is het hof niets gebleken.
Overigens vinden de verklaringen van [verdachte 1] en [verdachte 2] met betrekking tot de in de verschillende vennootschappen gevolgde werkwijze niet enkel bevestiging in elkaars verklaringen, maar ook overigens in het dossier. Op tal van relevante details passen de verklaringen van [verdachte 1] en [verdachte 2] in de verklaringen dan wel aangiftes van benadeelde leveranciers en de verklaringen die door de bij de verschillende faillissementen betrokken curatoren zijn afgelegd. Ook wordt verankering geboden door tal van documenten in het dossier, waaruit blijkt van de door [verdachte 1] en [verdachte 2] beschreven werkwijze, waarbij facturen een vertekend beeld dienden te geven van de gang van zaken bij levering van goederen aan afnemers. Tal van nota’s bevatten de opmerking dat een deel contant is betaald en een ander deel per bank zal worden betaald. Dit laatste vond volgens [verdachte 1] niet plaats.
De slotsom dient op grond van al het voorgaande te zijn dat de verklaringen van [verdachte 1] die hij ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd en diens voornoemde schriftelijke verklaring, alsmede de verklaringen van [verdachte 2], afgelegd tegenover de FIOD en als getuige ter terechtzitting bij het hof, ook waar deze belastend zijn voor de verdachte, bruikbaar zijn voor het bewijs. Ook de verklaringen van de verdachte zelf bieden geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [verdachte 1] en/of [verdachte 2] motieven hebben/heeft dan wel kunnen/kan hebben gehad om de verdachte op onjuiste gronden te belasten.
Namens de verdachte is voorts betoogd dat hij geen wetenschap heeft gehad van de criminele organisatie, en aldus niet als deelnemer van die organisatie kan worden aangemerkt. Het hof komt op grond van de na te noemen inhoud van de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de bij dit arrest behorende bijlage, tot een andere conclusie.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband van meerdere personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat in een periode van bijna vier jaar met gebruikmaking van veertien elkaar opvolgende ondernemingen stelselmatig misdrijven pleegde zoals faillissementsfraude en flessentrekkerij. Op grond van de relevante inhoud van onder meer de verklaringen van de medeverdachten [verdachte 1], zoals hij die op 30 juni 2016 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd en heeft verwoord in zijn schriftelijke verklaring van 21 januari 2016 en de verklaringen van [verdachte 2] afgelegd ten overstaan van de FIOD en als getuige ter terechtzitting bij het hof, bestond de criminele organisatie uit personen die zich bezighielden met de inkoop ([verdachte 2], [verdachte 5] en [verdachte 6]), personen die zich bezighielden met de verkoop ([verdachte 1]), katvangers ([verdachte 10], [verdachte 11] en de verdachte) en personen die belast waren met het vervoer van de goederen ([verdachte 4] en [verdachte 3]). [verdachte 1] en [verdachte 2] kunnen worden aangemerkt als centrale c.q. leidende personen van deze criminele organisatie. De door deze en hun medeverdachten gehanteerde werkwijze kwam erop neer dat een onderneming c.q. rechtspersoon administratief, onder meer door gefingeerde jaarcijfers, en fysiek, onder meer door de inrichting van kantoorlocaties, zodanig werd opgetuigd, dat potentiële leveranciers van door de verdachten te bestellen goederen in de waan werden gebracht dat zij met een reeds langer bestaande, door stabiliteit, continuïteit en betrouwbaarheid gekenmerkte wederpartij/afnemer van doen hadden. Daarbij werd door meerdere personen gebruikgemaakt van een valse naam. Vervolgens werd in een periode van enkele weken dan wel maanden een groot aantal goederen besteld bij meerdere leveranciers die, misleid door de hiervoor geschetste façade, veelal tot levering van goederen overgingen, alvorens deze werden betaald. De aldus verworven niet-betaalde goederen werden door de verdachten vervolgens snel doorverkocht aan diverse afnemers. Na korte tijd werden de ondernemingsactiviteiten acuut beëindigd, werd het kantoorpand verlaten en werd er veelal een katvanger, waaronder in meerdere onderhavige gevallen de verdachte, aangesteld, die als bestuurder van de onderneming werd ingeschreven. Mede in het licht van hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de verdachte heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie.
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot dan wel rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk, dan wel deze gedragingen ondersteunt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte betrokken is geweest bij zeven van de veertien ondernemingen, met behulp waarvan in de onderzoeksperiode van bijna vier jaar stelselmatig flessentrekkerij en bedrieglijke bankbreuk is gepleegd. Deze betrokkenheid van de verdachte bestond erin dat hij telkens in de eindfase – al dan niet middellijk – bestuurder werd van de onderneming waarmee de flessentrekkerij werd begaan. In het kader van zijn betrokkenheid onderhield de verdachte contact met zijn medeverdachten, bezocht hij meermalen de Kamer van Koophandel en/of curatoren en plaatste hij zijn handtekeningen. Het aantreden van de verdachte als bestuurder bij de diverse ondernemingen vond voor de eerste maal plaats op 15 maart 2012 ([zaak 15]), vervolgens op 12 oktober 2012 ([zaak 2]), op 14 maart 2013 ([zaak 1] en [zaak 9]), op 26 mei 2014 ([zaak 6]), op 25 augustus 2014 ([zaak 18]) en op 16 oktober 2014 ([zaak 8]). Door zijn rol van ‘katvanger’ droeg de verdachte eraan bij dat het zicht aan de gedupeerde crediteuren werd ontnomen op de medeverdachten die direct betrokken waren bij de vele gevallen van flessentrekkerij, vrijwaarde hij de laatst bedoelden van de juridische nasleep van een faillissement en stelde hij hen daarmee telkens in de gelegenheid dezelfde werkwijze te (blijven) volgen. Voor zijn bijdrage werd de verdachte betaald.
De verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de ondernemingen erkend.
In zijn verklaring d.d. 4 februari 2015 bij de FIOD verklaart de verdachte onder meer:

Bij een nieuwe zaak ging dat zo van voor af aan weer opnieuw. Na een faillissement vroegen[verdachte 2]
en[verdachte 1]
of ik van hun nieuwe zaak dan weer zaakvoerder wilde worden. (…) Ik denk dat ik 7 of 8 of 9 keer een betaling van € 1.300 heb gekregen.”
Op 11 februari 2015 verklaart de verdachte:

En na zo’n faillissement zei[verdachte 2]
dat wij weer verder zouden gaan met een nieuwe firma. En een nieuwe firma betekent ook weer loon.” En geconfronteerd met de uitlating van medeverdachte [verdachte 2] tijdens een telefoongesprek met de verdachte d.d. 27 oktober 2014 inhoudende
“Jij staat klaar voor ons hè?”, verklaart de verdachte in hetzelfde verhoor: “
Daarmee bedoelt[verdachte 2]
vast dat ik altijd als zaakvoerder in de firma’s van[verdachte 1]
en[verdachte 2]
treed.”
Uit deze uitlating van [verdachte 2] en de duiding daarvan door de verdachte kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat het vertrouwen in de toezegging van de verdachte om (telkens) als katvanger te fungeren, de ondernemingsactiviteiten van zijn medeverdachten heeft bevorderd en tevens dat de verdachte zich hiervan bewust was.
De vraag of de verdachte in zijn algemeenheid wist dat die ondernemingsactiviteiten van zijn medeverdachten een crimineel karakter droegen, in die zin dat de verdachte wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, moet naar het oordeel van het hof – in weerwil van de ontkenning door de verdachte - bevestigend worden beantwoord.
De verdachte heeft verklaard door [verdachte 13] te zijn gewaarschuwd voor [verdachte 1] en [verdachte 2]. Tevens blijkt uit een gespreksverslag d.d. 8 april 2013, opgemaakt door de curator inzake [zaak 2], dat de verdachte (en [verdachte 13] alias [alias verdachte 13]) herhaaldelijk ter sprake brengt/brengen dat er oplichters in het spel zijn en dat [verdachte 1] en zijn loopjongen [verdachte 2] het geld verdienen. Tot slot heeft de medeverdachte [verdachte 1], onder meer in zijn (mede in de strafzaak tegen de verdachte afgelegde) getuigenverklaring d.d. 30 juni 2016 verklaard dat “iedereen”, waarbij hij ook specifiek de naam van de verdachte heeft genoemd, "wist dat het plof-B.V.’s waren”. Wat betreft de bijdrage van de verdachte heeft [verdachte 1] verklaard als hiervoor weergegeven.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven zoals ten laste is gelegd onder 1.
Feit 2
Onder 2 is aan de verdachte ten laste gelegd de betrokkenheid, in de zin van medeplegen (primair) dan wel medeplichtigheid (subsidiair), bij de flessentrekkerij welke plaats had met/door de onderneming [zaak 8].
Uit het voorhanden bewijs volgt dat deze flessentrekkerij heeft plaatsgehad, zoals ten laste is gelegd. [zaak 8] was één van de hiervoor in het kader van de criminele organisatie besproken ondernemingen waarmee vele aankopen werden gedaan die vervolgens niet werden betaald. De vraag die thans voorligt is of de betrokkenheid van de verdachte bij deze onderneming dusdanig is geweest dat hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld als (mede)pleger van c.q. medeplichtige aan die flessentrekkerij.
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de bijdrage van de verdachte van zodanig gewicht is geweest dat hij kan worden aangemerkt als (mede)pleger.
Met de advocaat-generaal en anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de rol van de verdachte als medeplichtige wel wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht.
De kern van het verweer van de raadsvrouw bestaat erin dat zij zich op het standpunt stelt dat de bijdrage van de verdachte zich heeft beperkt tot de zogenaamde ploffase. Dit betekent, aldus de raadsvrouw, dat de verdachte pas betrokkenheid kreeg als het delict, de flessentrekkerij al was voltooid.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 48 Sr bedoelt strafbaar te stellen het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. Daarbij verdient opmerking dat ondersteunende gedragingen die na afloop van het misdrijf worden verricht als zodanig buiten het bereik van artikel 48 Sr vallen.
Voorafgaand aan de waardering van het gepresenteerde bewijs overweegt het hof met betrekking tot de aard van het ten laste gelegde delict als volgt. Flessentrekkerij laat zich in het bijzonder kenmerken door twee bestanddelen. Het gaat ten eerste om een veelheid van gevallen van aankoop van goederen of afname van diensten. Ten tweede wordt het misdrijf geconstitueerd door het telkens uitblijven van betaling. Dit betekent dat het delict gekenmerkt wordt door een zekere duur en een doorlopend karakter. Bovendien brengt het bestanddeel dat bij voortduring niet wordt betaald met zich dat pas na enige tijd waarin telkens niet aan een betalingsverplichting is voldaan het delict is gerealiseerd.
Wat de feiten betreft komt daar het volgende bij. Op de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de bijdrage van de verdachte, te weten het op-naam-zetten van [zaak 8] d.d. 16 oktober 2014, niet enkel moet worden aangemerkt als een ondersteunende gedraging na afloop van het misdrijf. De zogenaamde ploffase was een tevoren gepland onderdeel van de cyclus van criminele handelingen. Het was het onderdeel waarin de opbrengsten werden veiliggesteld en de sporen werden uitgewist. Zoals hiervoor uit de vooropstelling kan worden afgeleid, maakt dit onderdeel deel uit van het delict. De verdachte heeft daarin een belangrijke rol gespeeld. Eén en ander rechtvaardigt de conclusie dat de verdachte door als katvanger op te treden inzake [zaak 8] de door/met [zaak 8] begane flessentrekkerij daadwerkelijk heeft bevorderd en/of vergemakkelijkt en aldus medeplichtig is geweest aan dat feit.
In de tweede plaats is de verdachte op 16 oktober 2014 aangetreden als bestuurder van [zaak 8] en hebben er daarna in het kader van de (criminele) bedrijfsvoering van [zaak 8] nog activiteiten plaatsgehad. Zo valt uit het dossier af te leiden dat de leveranties door de gedupeerde leveranciers hebben plaatsgehad in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 30 november 2014, is de levering van de leverancier [leverancier 22] nog opgehaald op 20 oktober 2014 en is de gedane (aan)betaling aan de leverancier [leverancier 26] op 23 oktober 2014 gestorneerd. In zoverre missen de stellingen van de raadsvouw bovendien feitelijke grondslag.
Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte ondersteunende handelingen heeft verricht aan de flessentrekkerij gedurende de periode waarin dit feit werd gepleegd. Het verweer dat zich tegen een dergelijke conclusie verzet wordt verworpen.
Het hof acht het onder 2 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplichtigheid aan medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden alsmede tot een beroepsverbod, inhoudende dat de verdachte gedurende vijf jaren nadat hij zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten geen statutair of feitelijk bestuurder dan wel vennoot van enig rechtspersoon mag zijn.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie, die zich gedurende een periode van enkele jaren heeft bezig gehouden met het stelselmatig plegen van flessentrekkerij in georganiseerd verband. De verdachte en zijn mededaders gebruikten hiervoor speciaal daartoe opgerichte ondernemingen. In een enkel geval werd gebruik gemaakt van een al langer bestaand bedrijf met een goede reputatie.
De organisatie bleek in staat die ondernemingen in zeer korte tijd naar buiten toe neer te zetten als goedlopende, bonafide bedrijven. Daartoe werden bedrijfspanden in gebruik genomen, die vervolgens zowel materieel als personeel werden ingericht. Ook in de digitale infrastructuur werd voorzien, terwijl voorts de financiële kant werd afgedekt door het opmaken van valse, bij de kamer van koophandel gedeponeerde, jaarrekeningen. Enkele leden van de organisatie hebben veelal met gebruikmaking van valse namen nietsvermoedende ondernemers benaderd teneinde op zeer grote schaal goederen te bestellen, niet zelden voor tienduizenden euro’s tegelijk. Daarbij werd niet geschroomd om eerst een aantal kleine facturen te betalen teneinde vertrouwen op te wekken, zodat kort daarop een grote slag kon worden geslagen.
Met het oplopen van de onbetaalde rekeningen en daarmee de kans op betrapping, werden de gebruikte ondernemingen administratief overgedragen op katvangers. De verdachte was één van die katvangers; bij zeven van de in het onderzoek Bommel voorkomende bedrijven trad de verdachte in die hoedanigheid op. Faillissementen volgden en curatoren vingen, door de inzet van onder meer de verdachte als katvanger, bot bij het achterhalen van administratie en het aanspreken van degenen die de schade hadden veroorzaakt. Het gevolg daarvan was dat schuldeisers hun vorderingen in rook zagen opgaan. Terwijl gedupeerden en curatoren nog bezig waren sporen van goederen, administratie, aansprakelijke personen en baten te zoeken, waren de leden van de organisatie al weer volop bezig met hun frauduleuze praktijken in een nieuwe onderneming, waarna de verdachte op het einde van het bestaan van die opvolgende onderneming opnieuw in beeld kwam als katvanger.
De door de criminele organisatie veroorzaakte schade loopt in de vele honderdduizenden euro’s.
Uit het op naam van de verdachte gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 februari 2019 volgt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen, hetgeen een matigende invloed heeft op de op te leggen straf.
Bij de bepaling van het toepasselijk strafmaximum gaat het hof ervan uit dat de onder 1 bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie in een verhouding van eendaadse samenloop staat tot de onder 2 subsidiair bewezen verklaarde medeplichtigheid aan het medeplegen aan flessentrekkerij.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, op zijn plaats. Het hof komt daarmee tot een hogere strafoplegging dan door de advocaat-generaal gevorderd, omdat het hof de ernst van de feiten in de eis onvoldoende tot uitdrukking vindt gebracht.
Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof niet gebleken. Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep geldt dat de verdachte op 9 december 2016 hoger beroep heeft ingesteld. Het hof wijst op 5 april 2019 arrest. Het hof is van oordeel dat, gezien dat procesverloop, de redelijke termijn met ongeveer drie maanden en drie weken is overschreden. Vanwege deze geringe overschrijding is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Gezien de aard en ernst van het onder 2 bewezenverklaarde en ter bescherming van de maatschappij acht het hof het voorts passend en geboden om overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, aan de verdachte een bijkomende straf op te leggen van ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van statutair bestuurder. De verdachte heeft immers het onder 2 bewezenverklaarde misdrijf begaan in de hoedanigheid van dat beroep, hetgeen artikel 339, eerste lid, Sr vereist. Het hof stelt de termijn van deze ontzetting op vijf jaren.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een beroepsverbod van na te melden duur passend en geboden.
Voorlopige hechtenis
Op 1 december 2016 heeft de rechtbank de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bevolen. Het hof ziet zich, bij gebreke van een standpunt van partijen, gesteld voor de vraag of het hierover ambtshalve dient te beslissen. Het hof is van oordeel dat, nu niet is gebleken van de aanwezigheid van gronden, het bevel tot voorlopige hechtenis moet worden opgeheven. Het hof zal aldus beslissen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 48, 55, 140, 326a en 339 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzetde verdachte van het recht tot uitoefening van het
beroep van statutair bestuurder, feitelijk bestuurder of vennoot van enig rechtspersoonvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. R.M. Steinhaus en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2019.