ECLI:NL:PHR:2021:1202
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep wegens niet indienen van middelen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2021 geconcludeerd over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn cassatieberoep. De verdachte, geboren in 1967, was eerder door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, wegens deelname aan een criminele organisatie en medeplichtigheid aan het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling over die goederen te beschikken. De veroordeling ging gepaard met een ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van statutair bestuurder voor de duur van vijf jaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep, omdat hij niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. Dit is in overeenstemming met artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
Er is samenhang met andere zaken, te weten 19/01952, 19/01925, 19/01971, 19/01853, 19/01852 en 19/01897, waarin ook conclusies zijn getrokken. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van tijdige indiening van cassatiemiddelen.