ECLI:NL:HR:2021:1911

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
19/01897
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelname aan criminele organisatie en flessentrekkerij met betrekking tot schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019. De verdachte, geboren in 1955, was betrokken bij een criminele organisatie en flessentrekkerij door op grote schaal goederen te bestellen via zogenaamde plof-bv's zonder deze te betalen. De Hoge Raad heeft het verzoek van de verdachte om niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep afgewezen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de vrijheid van de feitenrechter bij de toepassing van artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de beperkte toetsing in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft gehandeld door geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet duidelijk was welke benadeelde partijen hun vorderingen wilden handhaven.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast bij de schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de wettelijk maximumduur van een jaar, waarbij in deze zaak onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan. De Hoge Raad vermindert ook de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden naar vier jaren en één maand, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden. De uitspraak van de Hoge Raad heeft gevolgen voor de schadevergoedingsmaatregelen die aan verschillende slachtoffers zijn opgelegd, waarbij de Hoge Raad een dag in mindering brengt op het aantal dagen dat het hof had vastgesteld voor de vijf hoogste bedragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01897
Datum21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019, nummer 23-004568-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben I.A. van Straalen en A.P. Altena, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [A] B.V. heeft J. Witvoet, advocaat te Langbroek, een verweerschrift ingediend.
Namens de benadeelde partij [B] heeft R.A.A. Maat, advocaat te Goes, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot onderscheidenlijk vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot toepassing van artikel 6:4:20 Sv in die zin dat gijzeling van in totaal 360 dagen wordt toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdachte om hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
2.2.1
Het procesverloop in eerste aanleg is samengevat weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.1.
2.2.2
De verdachte heeft op 13 december 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het openbaar ministerie heeft geen hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft vervolgens op 17 januari 2017, 11 april 2017, 4 juli 2017, 26 september 2017 en 19 december 2017 telkens een zogenoemde pro forma-zitting plaatsgevonden.
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari en 7 maart 2018 houdt onder meer in:
“Als raadsman van de verdachte [verdachte] is ter terechtzitting aanwezig mr. R.T. Schrama, advocaat te ‘s-Gravenhage, namens mr. L.A. Nooijen, advocaat te ‘sGravenhage, die mededeelt dat hij uitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman de verdachte verdedigen.
(...)
De voorzitter maakt melding van een brief van mr. L.A. Nooijen, raadsman van de verdachte [verdachte] , van 20 februari 2018, inhoudende een verzoek om de verdachte nietontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
De voorzitter maakt tevens melding van een e-mailbericht van de advocaat-generaal aan mr. Nooijen van 7 februari 2018, waarin de advocaat-generaal aangeeft dat het openbaar ministerie geen doorslaggevende bezwaren heeft tegen een niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
Mr. Schrama deelt mede:
Aan die brief heb ik weinig toe te voegen. Het hof wordt verzocht mijn cliënt niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Mijn cliënt wenst om hem moverende reden te berusten in het vonnis van de rechtbank. Ik hoop dat het hof daaromtrent op dit moment een beslissing kan nemen.
De advocaat-generaal deelt mede zich niet tegen toewijzing van dit verzoek te verzetten, nu geen sprake is van enig rechtens te respecteren belang dat zich daartegen verzet.
De voorzitter deelt mee dat het hof zich tijdens een te houden onderbreking op het verzoek zal beraden.
De advocaat-generaal draagt de zaken voor.
De voorzitter maakt melding van een e-mailbericht van de advocaat-generaal van 19 februari 2018, waarin hij bericht dat het ressortsparket in staat is geweest de slachtoffers in brede zin in kennis te stellen van de regiezitting van heden.
De advocaat-generaal deelt in toelichting hierop het volgende mede:
Er zijn honderden slachtoffers, waarvan meer dan negentig zich in eerste aanleg hebben gevoegd als benadeelde partij. Alle slachtoffers zijn per brief benaderd. Het openbaar ministerie heeft op dit moment echter nog niet geïnventariseerd welke wensen van de slachtoffers in hoger beroep aan de orde zijn. Het openbaar ministerie spant zich vanzelfsprekend in om alle slachtoffers en benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen wensen te uiten. De slachtoffers zijn ook geïnformeerd over de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
(...)
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissing van het hof het volgende mede.
Het hof heeft nota genomen van het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte [verdachte] in het door hem ingestelde hoger beroep en heeft acht geslagen op de reactie daarop van het openbaar ministerie dat zich niet tegen toewijzing van het verzoek verzet maar wel opmerkingen heeft gemaakt ten aanzien van het zeer grote aantal benadeelde partijen. Het openbaar ministerie heeft de benadeelden benaderd om in kaart te brengen welke benadeelden hun vordering in hoger beroep handhaven en tot welke omvang. Het speelveld in deze zaak is aldus nog niet duidelijk. Dat betekent dat niet alle rechtens te respecteren belangen voldoende in beeld zijn voor een belangenafweging. Gelet daarop wordt het verzoek tot nietontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep afgewezen.”
2.3
Artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.4
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep), Stb. 2006, 470, waarbij artikel 416 Sv zijn huidige inhoud heeft gekregen, houdt onder meer in:
“Het voorgestelde tweede lid bepaalt, dat indien van de zijde van de appellerende verdachte geen bewaren worden ingebracht, waaronder begrepen kan worden de omstandigheid dat wel ingebrachte bezwaren niet worden gehandhaafd, het ingestelde hoger beroep zonder verder onderzoek niet ontvankelijk verklaard kan worden. De keuze voor de mogelijkheid, in plaats van een verplichte conclusie daartoe, vloeit voort uit de wens om aan de rechter ambtshalve ruimte te laten om, indien zulks noodzakelijk wordt geacht, ondanks intrekking van bezwaren toch onderzoek te verrichten.”
(Kamerstukken II 2005/06, 30320, nr. 3, p. 51.)
2.5
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de toepassing van artikel 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, wat meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing daarover en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van artikel 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld (vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709, rechtsoverweging 2.4.4).
2.6
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de rechter in hoger beroep een verzoek van de verdachte tot toepassing van artikel 416 lid 2 Sv niet kan afwijzen op grond van enkel de belangen van de benadeelde partijen die zich in het strafproces hebben gevoegd, faalt het. Die opvatting vindt, mede gelet op de tekst van artikel 416 lid 2 Sv en de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, geen steun in het recht. Dat het hof in dit geval geen toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid het door de verdachte ingestelde hoger beroep op de voet van artikel 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk te verklaren nu nog niet duidelijk was welke benadeelde partijen in hoger beroep hun vorderingen wilden handhaven zodat het hof zich nog niet in staat achtte alle rechtens te respecteren belangen te betrekken in zijn afweging, is niet onbegrijpelijk.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest van het hof genoemde slachtoffers de in dat arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in dat arrest telkens genoemde aantal (in totaal 365) dagen hechtenis.
4.1.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. De Hoge Raad zal zelf bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen gijzeling kan worden toegepast voor de duur van het wettelijk bepaalde maximum van een jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812). Daartoe zal de Hoge Raad ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen die voor de vijf hoogste bedragen zijn opgelegd telkens een dag in mindering brengen op het door het hof vastgestelde aantal dagen.
4.2
Verder doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de na te noemen slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van de na te melden duur kan worden toegepast:
Slachtoffer
Dagen gijzeling
[GG] B.V.
14
[HH] B.V.
7
[II] B.V.
10
[JJ] B.V.
3
[KK] B.V.
1
[MM] B.V.
8
[NN] B.V.
6
[OO] B.V.
2
[PP] B.V.
6
[QQ] B.V.
6
[RR] B.V.
5
[SS] B.V.
7
[TT] B.V.
9
[UU] B.V.
10
[VV] B.V.
4
[WW] C.V.
16
[XX] B.V.
8
[AA] B.V.
12
[BB]
6
[YY] B.V.
8
[ZZ] B.V.
10
[AAA]
12
[BBB]
2
[DD]
3
[CCC] B.V.
6
[DDD] B.V.
36
[EEE] B.V.
6
[FFF] B.V.
7
[GGG] B.V.
2
[K] N.V.
2
[III] B.V.
3
[JJJ] B.V.
6
[KKK] B.V.
47
[LLL] B.V.
33
[MMM] B.V.
4
[NNN]
7
[B]
10
[OOO] B.V.
8
[A] B.V.
3
[PPP]
5
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vier jaren en één maand beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 december 2021.