Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019. De verdachte, geboren in 1955, was betrokken bij een criminele organisatie en flessentrekkerij door op grote schaal goederen te bestellen via zogenaamde plof-bv's zonder deze te betalen. De Hoge Raad heeft het verzoek van de verdachte om niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep afgewezen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de vrijheid van de feitenrechter bij de toepassing van artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de beperkte toetsing in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft gehandeld door geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet duidelijk was welke benadeelde partijen hun vorderingen wilden handhaven.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast bij de schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de wettelijk maximumduur van een jaar, waarbij in deze zaak onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan. De Hoge Raad vermindert ook de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden naar vier jaren en één maand, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden. De uitspraak van de Hoge Raad heeft gevolgen voor de schadevergoedingsmaatregelen die aan verschillende slachtoffers zijn opgelegd, waarbij de Hoge Raad een dag in mindering brengt op het aantal dagen dat het hof had vastgesteld voor de vijf hoogste bedragen.