ECLI:NL:GHAMS:2020:1106

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
200.243.396/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslagrecht en inlichtingenplicht bij executoriaal derdenbeslag in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende executoriaal derdenbeslag. De appellant, [appellant], heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin de voorzieningenrechter de appellant heeft veroordeeld om de beslagvrije voet toe te passen op de AOW-uitkering van de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De appellant heeft geen beslagvrije voet toegepast en heeft de AOW-uitkering zonder vermindering aan zijn deurwaarder uitbetaald. De geïntimeerde heeft vervolgens gevorderd dat de appellant de bedragen die zonder toepassing van de beslagvrije voet zijn geïnd, terugbetaalt. De kern van de zaak is of de appellant verplicht is de beslagvrije voet toe te passen en of de geïntimeerde verplicht is om opgave te doen van zijn binnen- en buitenlandse inkomen en vermogen. Het hof oordeelt dat de beslagvrije voet moet worden toegepast en dat de schuldeiser geen aanspraak kan maken op de bedragen die zonder toepassing van de beslagvrije voet zijn uitbetaald. Het hof wijst de vordering van de geïntimeerde tot terugbetaling van de onterecht geïnde bedragen toe en verwerpt de vordering van de appellant tot het doen van een gedetailleerde opgave van het inkomen en vermogen van de geïntimeerde in het buitenland, omdat de inlichtingenplicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland. Het hof vernietigt het bestreden vonnis in conventie voor zover de vorderingen van de geïntimeerde zijn afgewezen en bekrachtigt het vonnis voor het overige. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.243.396/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : C/13/649168 / KG ZA 18-571
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 april 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , [land] ,
appellant in het principale beroep,
geïntimeerde in het incidentele beroep,
advocaat: mr. K.R. Stephan te Velsen,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellant in het incidentele beroep,
advocaat: mr. L.N. Huizenga te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 25 juli 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 12 juli 2018, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, en [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven in het principale beroep, met een productie;
- memorie van antwoord in het principale beroep, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel beroep, met een productie;
- memorie van antwoord in het incidentele beroep, met producties.
Bij rolbeslissing van 22 januari 2019 heeft het hof op verzoek van [appellant] een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft op 24 april 2019 plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheren door wie dit arrest is gewezen. Bij gelegenheid van de comparitie zijn van weerszijden nadere producties in het geding gebracht.
Partijen zijn ter comparitie verschenen, vergezeld van hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten en [geïntimeerde] voorts van een tolk. Tijdens de comparitiezitting hebben zij hun standpunten doen toelichten door hun advocaten, beiden aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Partijen hebben enige vragen van het hof beantwoord.
[appellant] heeft zijn oorspronkelijke eis in reconventie gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – de gewijzigde eis van [appellant] in reconventie zoals vermeld aan het slot van de memorie van grieven in het principale beroep zal toewijzen, met verwerping van het hierna te noemen incidentele beroep en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel beroep ingesteld, zijn oorspronkelijke eis in conventie gewijzigd en geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het principale beroep zal verwerpen en in het incidentele beroep het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen en die vorderingen in zoverre alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zal toewijzen zoals in hoger beroep gewijzigd, met bekrachtiging van het genoemde vonnis voor het overige en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.5, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Kern van de zaak is de vraag of bij de tenuitvoerlegging van een op 22 april 2015 tussen partijen gewezen vonnis (a) [appellant] tegenover [geïntimeerde] verplicht is de beslagvrije voet toe te passen en (b) [geïntimeerde] tegenover [appellant] verplicht is opgave te doen van binnen- en buitenlandse inkomsten en vermogen. Aanleiding tot deze vraag zijn, verkort weergegeven, de volgende feiten.
3.2.
[geïntimeerde] is bij vonnis van 22 april 2015 van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een geldbedrag van € 50.655,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met beslag- en proceskosten. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. [geïntimeerde] heeft niet vrijwillig aan daarbij uitgesproken veroordeling voldaan. Op 3 mei 2017 heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op de periodieke uitkering die laatstgenoemde toekomt op grond van de Algemene Ouderdomswet, hierna ‘de AOW-uitkering’. Bij deze beslaglegging is geen beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c en 475d Rv toegepast. De AOW-uitkering is vervolgens zonder vermindering met de beslagvrije voet uitbetaald aan de door [appellant] ingeschakelde deurwaarder, tot verhaal van de vordering van [appellant] op grond van het hierboven genoemde vonnis.
3.3.
Volgens de gegevens in de Basisregistratie Personen is [geïntimeerde] ingeschreven op het adres [adres] Amsterdam . In het voorjaar van 2018, na ontvangst van een melding dat [geïntimeerde] daar niet echt woonachtig zou zijn, heeft de gemeente Amsterdam de juistheid van die inschrijving onderzocht. Bij brief van 3 mei 2018 heeft de gemeente Amsterdam aan [geïntimeerde] geschreven dat het onderzoek naar de inschrijving was afgerond en dat hij terecht bleek te zijn ingeschreven op het in de Basisregistratie Personen vermelde adres. Op dat adres bevindt zich een appartement dat eigendom is van Woningstichting Rochdale te Amsterdam en dat [geïntimeerde] huurt. Voor [geïntimeerde] bestemde berichten van de Sociale Verzekeringsbank, Woningstichting Rochdale en de Belastingdienst uit december 2017 en januari 2018 zijn geadresseerd aan het hiervoor genoemde adres. Dit geldt ook voor een brief van 25 maart 2019 van SEZO Maatschappelijke Dienstverlening te Amsterdam aan [geïntimeerde] betreffende een afspraak in verband met schuldhulpverlening. Naast zijn inschrijving op het adres dat in de Basisregistratie Personen is vermeld, is [geïntimeerde] ingeschreven op een adres in Turkije. Hij is eigenaar van een woning in [plaats] in Turkije.
3.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [appellant] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld om binnen 24 uur na de betekening van het vonnis de beslagvrije voet te doen toepassen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vordering van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet van [geïntimeerde] is geïnd, is afgewezen. Eveneens afgewezen is de eis van [appellant] in reconventie strekkend tot de veroordeling van [geïntimeerde] tot het doen van een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave van
‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen.’In het principale beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en in het incidentele beroep heeft [geïntimeerde] twee grieven aangevoerd, waarvan één voorwaardelijk. De grieven van weerszijden zijn gericht tegen hetgeen de voorzieningenrechter in afwijking van de onderscheiden standpunten van partijen heeft overwogen en beslist.
3.5.
[appellant] heeft in het principale beroep zijn hiervoor genoemde eis in reconventie herhaald en daaraan samenlopende nevenvorderingen verbonden strekkend tot het toestaan van lijfsdwang tegen en het verbeuren van een dwangsom door [geïntimeerde] als deze niet aan de gevorderde veroordeling voldoet. [geïntimeerde] heeft in het incidentele beroep zijn vordering tot terugbetaling van de van hem geïnde bedragen herhaald, met verklaring voor recht dat de beslagvrije voet
‘met terugwerkende kracht’van toepassing is. De grieven over en weer strekken mede tot toewijzing van de genoemde vorderingen. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij leiden op één punt tot een andere beslissing dan door de voorzieningenrechter gegeven, namelijk wat betreft de door [geïntimeerde] gevorderde terugbetaling van hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet is geïnd. Voor het overige leiden de grieven niet tot een andere beoordeling van de zaak dan in eerste aanleg. Hiertoe is het volgende bepalend.
3.6.
De vorderingen over en weer zijn ingesteld in een kort geding als bedoeld in artikel 438, tweede lid, Rv. Evenals de voorzieningenrechter moet het hof daarom uitgaan van de feiten en omstandigheden die partijen in het huidige geding naar voren hebben gebracht, zonder dat ruimte aanwezig is voor nader onderzoek met betrekking tot die feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van hetgeen partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is het hof bovendien niet gebonden aan de wettelijke regels over de verdeling van bewijslast en de waardering van bewijs. Dit in aanmerking nemend oordeelt het hof als volgt. Op grond van de onder 3.3 genoemde inschrijving in de Basisregistratie Personen, de handhaving van die inschrijving na een door de gemeente Amsterdam ingesteld onderzoek naar de juistheid daarvan, het huren door [geïntimeerde] van een appartement gelegen op het adres waarop hij in de Basisregistratie Personen is ingeschreven en de omstandigheid dat de onder 3.3 genoemde, voor [geïntimeerde] bestemde, correspondentie aan dat adres is geadresseerd, terwijl de afzenders daarvan geen enkel belang hadden om een onjuist adres te gebruiken, moet ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] woonachtig is op het adres [adres] Amsterdam . Er moet daarom van worden uitgegaan dat de woonplaats van [geïntimeerde] zich in Nederland bevindt. Dit wordt nog onderstreept doordat, naar tussen partijen niet in geschil is, [geïntimeerde] in Nederland een zorgverzekering heeft afgesloten, waarvoor hij premie dient te betalen, en hem in Nederland zorgtoeslag is toegekend.
3.7.
Dat [geïntimeerde] ook op een adres in Turkije is ingeschreven, wat daarvan verder ook zij, en eigenaar is van een woning in [plaats] in Turkije, doet niet af aan de hierboven genoemde omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft. Hetzelfde geldt voor de andere banden van [geïntimeerde] met Turkije waarop [appellant] zich beroept, waaronder het aanhouden van een of meer bankrekeningen in Turkije, het hebben afgesloten van een geldlening bij een bank in dat land ten behoeve van de aanschaf van een auto en de gestelde, door [geïntimeerde] betwiste, eigendom van andere onroerende zaken dan de woning in [plaats] . Afgezet tegen de onder 3.6 genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, geven de gestelde banden van [geïntimeerde] met Turkije geen blijk van gedragingen als bedoeld in artikel 1:11 BW waaruit volgt dat [geïntimeerde] zijn woonplaats in Nederland heeft prijsgegeven en niet langer in Nederland woont of vast in Nederland verblijft. Dit wordt niet anders doordat een door [appellant] ingeschakelde deurwaarder op drie verschillende data in 2016 [geïntimeerde] niet heeft aangetroffen op het in de Basisregistratie Personen vermelde adres en dat op 22 maart 2019 op dat adres een andere persoon is aangetroffen, temeer nu [geïntimeerde] op laatstgenoemde datum, volgens opgave van de betrokken deurwaarder, na te zijn gebeld na ongeveer vijf minuten ter plaatse was. Het voorgaande brengt mee dat bij het beslag op de AOW-uitkering de beslagvrije voet moet worden toegepast overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 475c en 475d Rv en dat artikel 475e Rv, op grond waarvan [appellant] betoogt dat dit niet het geval is, toepassing mist. Voor halvering van de beslagvrije voet op grond van het bepaalde in artikel 475g, tweede lid eerste volzin, Rv is geen plaats, alleen al omdat [appellant] met de enkele overlegging van een e-mail van 16 juni 2015 van een deurwaarder volgens welke destijds op het adres [adres] Amsterdam nog twee andere personen waren ingeschreven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit op de datum van de beslaglegging en daarna ook het geval was, zoals [geïntimeerde] betwist.
3.8.
De beslagvrije voet strekt ertoe degene ten laste van wie beslag op periodieke inkomsten wordt gelegd, in staat te stellen de minimaal noodzakelijke kosten van het bestaan te voldoen. Degene ten laste van wie het beslag wordt gelegd moet, om het bestaansminimum te waarborgen, ondanks het beslag op zijn inkomen juist genoeg in handen krijgen om zijn noodzakelijke uitgaven te kunnen bekostigen. Deze strekking brengt op de eerste plaats mee dat de beslagvrije voet dadelijk vanaf de beslaglegging moet worden toegepast en op de tweede plaats dat de schuldeiser die het beslag legt, geen aanspraak kan maken op gelden die zonder toepassing van de beslagvrije voet aan hem of aan zijn vertegenwoordiger zijn uitbetaald. De schuldeiser is dus evenmin bevoegd om zonder toepassing van de beslagvrije voet uitbetaalde gelden, te behouden en in mindering te brengen op de schuld van degene ten laste van wie het beslag is gelegd. Uit het voorgaande volgt dat de bedragen die [appellant] zich heeft laten voldoen uit de AOW-uitkering van [geïntimeerde] zonder vermindering daarvan met de beslagvrije voet, door uitbetaling aan de door [appellant] ingeschakelde deurwaarder, aan [geïntimeerde] moeten worden terugbetaald. De vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet is geïnd, is dus toewijsbaar. De verklaring voor recht dat de beslagvrije voet
‘met terugwerkende kracht’van toepassing is, die [geïntimeerde] verder vordert, als na het voorgaande al moet worden aangenomen dat hij bij deze vordering voldoende belang heeft, is niet toewijsbaar, omdat in een kort geding geen verklaring voor recht kan worden gegeven, ook niet in hoger beroep. Dat [appellant] geen recht heeft op de bedragen die zonder toepassing van de beslagvrije voet uit de AOW-uitkering zijn geïnd, zodat hij die bedragen aan [geïntimeerde] moet terugbetalen, brengt mee dat [appellant] niet bevoegd is zijn desbetreffende schuld te verrekenen met zijn vordering op [geïntimeerde] op grond van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Dit volgt rechtstreeks uit het bepaalde in artikel 6:135, aanhef en onder a, BW, zodat het andersluidende verweer van [appellant] wordt verworpen.
3.9.
De vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] om een gedetailleerde en met bewijsstukken onderbouwde opgave te doen van
‘de omvang, samenstelling en allocatie van [diens] volledige binnenlandse en buitenlandse inkomen en vermogen’, is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg toewijsbaar. De vordering is kennelijk gegrond op het bepaalde in artikel 475g, eerste lid, Rv. [geïntimeerde] heeft in ieder geval tijdens het geding in eerste aanleg opgave gedaan van zijn bronnen van inkomsten in Nederland, te weten de AOW-uitkering alsmede een aanvullend pensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering ten belope van € 72,82 bruto (€ 55,29 netto) per maand. [appellant] heeft de juistheid van deze opgaven niet betwist en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] daarnaast over andere bronnen van inkomsten in Nederland beschikt, zoals op zijn weg had gelegen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv om zijn bronnen van inkomsten op te geven, zodat voor toewijzing van de vordering geen grond bestaat. Anders dan [appellant] aanneemt, verplicht artikel 475g, eerste lid, Rv een schuldenaar tegen wie beslag wordt gelegd, niet om tevens opgave te doen van zijn
‘buitenlandse inkomen en vermogen’, waarmee [appellant] blijkens zijn stellingen het oog heeft op vermeend inkomen en vermogen van [geïntimeerde] in Turkije, waarop hij zijn geldvordering op laatstgenoemde wil verhalen en die hij daartoe in kaart wil brengen. Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv. Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het principale beroep faalt en dat het incidentele beroep grotendeels slaagt. De vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen zonder toepassing van de beslagvrije voet van hem is geïnd, zal worden toegewezen zoals hieronder vermeld. De voorwaardelijke grief in het incidentele beroep behoeft geen bespreking, nu de daaraan verbonden voorwaarde niet is vervuld. De bespiegelingen van [appellant] in de memorie van grieven over de verdeling van de bewijslast en de waardering van de door hem aangedragen bewijsmiddelen, stuiten af op hetgeen onder 3.6 tot en met 3.9 is overwogen, nog afgezien van de vrijheid die het hof, evenals eerder de voorzieningenrechter oordelend in kort geding, op deze punten toekomt. Voor bewijslevering zoals door [appellant] aangeboden is in dit geding geen plaats. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen gedeeltelijk zal worden vernietigd en voor het overige, zowel in conventie als in reconventie, zal worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principale en in het incidentele beroep.

4.Beslissing

Het hof:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
wijst af de eis in reconventie van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in het principale beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris advocaat en op € 157,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden alsmede, als betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente over de genoemde bedragen vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
in het incidentele beroep:
vernietigt het bestreden vonnis in conventie – uitsluitend – voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] daarbij zijn afgewezen zoals onder 7.5 van het dictum vermeld en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [geïntimeerde] terug te betalen al hetgeen hij zonder toepassing van de beslagvrije voet van [geïntimeerde] heeft geïnd of heeft doen innen;
bekrachtigt het bestreden vonnis, in conventie en in reconventie, voor al het overige;
wijst af het door [geïntimeerde] meer of anders gevorderde behoudens voor zover dat bij het bestreden vonnis is toegewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in het incidentele beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil aan verschotten en € 537,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag als betaling binnen veertien dagen uitblijft en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
in het principale en in het incidentele beroep:
verklaart alle hierboven genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, E.W. de Groot en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.