ECLI:NL:HR:2021:1770

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
21/00207
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relatieve bevoegdheid rechter in zaken betreffende onderbewindstelling meerderjarigen en rechtsmiddelenverbod bij ambtshalve oordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de moeder van een meerderjarige dochter die onder bewind was gesteld. De moeder had beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere beschikkingen van het hof, waarin het hof de beslissing van de kantonrechter bekrachtigde om de ouders als bewindvoerders te ontslaan en een opvolgend bewindvoerder te benoemen. De moeder betoogde dat de kantonrechter zich ambtshalve onbevoegd had moeten verklaren, gezien de woonplaats van de dochter. Het hof verwierp dit betoog en oordeelde dat de kantonrechter terecht zijn bevoegdheid had vastgesteld en dat er geen hoger beroep mogelijk was tegen de ambtshalve beslissing van de rechter over zijn relatieve bevoegdheid, zoals geregeld in artikel 270 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad bevestigde deze lijn van het hof en oordeelde dat de moeder in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de regels omtrent de relatieve bevoegdheid van de rechter in zaken van onderbewindstelling en het rechtsmiddelenverbod dat van toepassing is op ambtshalve beslissingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00207
Datum26 november 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: F.J. Fernhout,
tegen
1. [verweerster 1] , handelend onder de naam [A] ,
kantoorhoudende te Swalmen,
2. [de dochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [de vader] ,
verblijvende te Zweden,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [A] , de dochter en de vader ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 7880453 van de kantonrechter te Groningen van 24 juli 2019;
de beschikkingen in de zaak 200.268.519/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020 en 27 oktober 2020.
De moeder heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De overige belanghebbenden heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn de ouders van de in 1993 geboren dochter. De dochter is door haar lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat ten volle haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen.
(ii) De kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de kantonrechter) heeft de moeder en de vader met ingang van 19 juli 2012 benoemd tot bewindvoerders over de goederen van de dochter.
(iii) In 2016 is de moeder met de dochter verhuisd van Groningen naar Limburg.
(iv) In mei 2019 is de moeder op haar woonadres in Limburg opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter op 21 juni 2019.
(v) De ouders zijn niet ter zitting verschenen, de moeder na bericht van verhindering.
2.2
Bij beschikking van 24 juli 2019 heeft de kantonrechter de ouders per die datum ontslagen als bewindvoerders en [A] als opvolgend bewindvoerder benoemd.
2.3
De moeder is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking het betoog van de moeder dat de kantonrechter zich, gelet op de woonplaats van de dochter, ambtshalve onbevoegd had moeten verklaren, verworpen. [1] Het heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.3. De kantonrechter heeft in het kader van zijn toezichthoudende taak een ambtshalve beslissing genomen over een kwestie die al geruime tijd gaande was. In juli 2012 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld. Vanaf januari 2013 heeft de kantonrechter tevergeefs getracht de bewindvoerders te bewegen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hen gevoerde bewind. Verder heeft de kantonrechter de bewindvoerders voor een gesprek en ter zitting opgeroepen om nadere inlichtingen te verstrekken, maar zijn zij niet verschenen. Ook had de kantonrechter vraagtekens bij de bevoegdheid van de moeder om als bewindvoerder te mogen optreden in verband met het mogelijk niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen. De kantonrechter heeft daarom op grond van gewichtige redenen ontslag verleend aan de bewindvoerders. Hij heeft daarbij geen aanleiding gezien de kwestie eerst over te dragen aan de kantonrechter in het arrondissement waar de moeder en de rechthebbende nu wonen. (…) Verder geldt dat hoger beroep tegen beslissingen omtrent relatieve bevoegdheid door artikel 270 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt uitgesloten. In genoemd artikel wordt dit weliswaar slechts geregeld voor beslissingen over de relatieve bevoegdheid die genomen zijn na een zodanig verweer (of na een verwijzing), maar niet valt in te zien waarom in zaken waarin ambtshalve een beslissing wordt genomen wel hoger beroep ten aanzien van de relatieve bevoegdheid mogelijk zou zijn. Het hof is dan ook niet bevoegd de bestreden beschikking op deze grond te vernietigen. Evenmin is er aanleiding om de zaak te verwijzen. (…)”
2.4
Het hof heeft bij eindbeschikking de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. [2]

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1
Middel II klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat tegen een ambtshalve beslissing van de rechter over zijn relatieve bevoegdheid op grond van art. 270 lid 3 Rv geen hoger beroep kan worden ingesteld.
3.1.2
Voor zover voor deze zaak van belang houdt het wettelijk stelsel met betrekking tot de relatieve bevoegdheid van de rechter het volgende in. Art. 266 Rv bepaalt dat in zaken betreffende onderbewindstelling van meerderjarigen bevoegd is de rechter van de woonplaats van degene wiens goederen het betreft. Art. 270 lid 1 Rv houdt in dat indien de rechter, zo nodig ambtshalve, beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, hij de zaak verwijst naar die andere rechter. Art. 270 lid 3 Rv houdt in dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing waarbij een betwisting van bevoegdheid wordt verworpen of de zaak (al dan niet na betwisting van bevoegdheid) naar een andere rechter wordt verwezen.
3.1.3
De achtergrond van het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv – en van art. 110 lid 3 Rv dat eenzelfde rechtsmiddelenverbod bevat voor dagvaardingszaken – is dat vertraging van de procedure moet worden voorkomen. Dat belang is er evenzeer indien de rechter op de voet van art. 270 lid 1 Rv ambtshalve, al dan niet uitdrukkelijk, heeft geoordeeld dat hij relatief bevoegd is. Art. 270 lid 3 Rv moet daarom aldus worden gelezen dat ook geen hogere voorziening is toegelaten in het geval dat de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht. De omstandigheid dat art. 270 lid 3 Rv dat geval niet noemt, is geen reden om anders te oordelen. Ten tijde van de invoering van art. 270 Rv ontbraken in lid 1 de woorden “zo nodig ambtshalve”. Uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging waarbij die woorden zijn toegevoegd, blijkt niet dat de wetgever beoogd heeft om tegen beslissingen waarbij de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht, wel een hogere voorziening toe te laten. [3] Hetzelfde geldt voor art. 110 lid 3 Rv, dat bij de invoering van de verplichting tot ambtshalve toetsing van de relatieve bevoegdheid voor bepaalde zaken in lid 1 van die bepaling, eveneens ongewijzigd is gebleven. [4] Middel II faalt dus.
3.2
Omdat de verwerping door het hof van het betoog van de moeder dat de kantonrechter zich onbevoegd had moeten verklaren en dat diens beschikking op die grond moet worden vernietigd, zelfstandig wordt gedragen door de met middel II tevergeefs bestreden overweging, kan ook middel I, dat is gericht tegen een andere grond die het hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd, niet tot cassatie leiden. Middel III bouwt op de eerste twee middelen voort en faalt daarom ook.
3.3
Middel IV, dat is gericht tegen de hiervoor in 2.4 genoemde eindbeschikking, kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de moeder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] , de vader en de dochter begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, M.J. Kroeze, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
26 november 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3163.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8911.
3.Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 9-10.
4.Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 7.