ECLI:NL:HR:2021:1699

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
20/02931
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslaglegging op auto en geldbedrag in verband met woninginbraken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ongegrondverklaring van een klaagschrift tegen beslaglegging op een auto en een geldbedrag van € 880,00. De beslaglegging vond plaats in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar twee woninginbraken waarbij de klager, geboren in 1991, betrokken zou zijn. De rechtbank Amsterdam had eerder op 20 augustus 2020 het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. De klager had aangevoerd dat het beslag op het geldbedrag en de auto niet in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en dat het beslag op de auto onterecht was omdat hij deze nodig had voor zijn werk als elektromonteur.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet ambtshalve hoefde te onderzoeken of de voortzetting van het beslag in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, maar dat de omstandigheden van het geval konden meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing moest aangeven dat een dergelijk onderzoek had plaatsgevonden. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er sprake was van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kon worden opgelegd, en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later een schadevergoedingsmaatregel zou opleggen. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02931 B
Datum16 november 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2020, nummer RK 20/2486, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder de klager gelegde beslag. Het klaagt in het bijzonder dat de rechtbank, gelet op het schriftelijke standpunt van de raadsvrouw van de klager, ervan blijk had dienen te geven een onderzoek te hebben verricht naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.2
De stukken die voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijn, zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.1. Deze stukken houden - kort samengevat - het volgende in:
- in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager ter zake van twee woninginbraken is op de voet van artikel 94a Sv onder hem beslag gelegd op een aan de klager toebehorende personenauto en is op de voet van artikel 94 en 94a Sv onder hem beslag gelegd op een geldbedrag van € 880;
- de klager heeft een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen.
2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
- een personenauto, merk/type: Volkswagen Up, voorzien van kenteken [kenteken] (goednummer: 5511684);
- geldbedrag ter hoogte van € 880,00 (goednummer: 5841156).
De raadsvrouw van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.
Op het geld ligt zowel klassiek als conservatoir beslag en op het voertuig alleen conservatoir beslag. De conservatoir beslaglegging ziet blijkens informatie van het Openbaar Ministerie op een door de rechter op te leggen schadevergoedingsmaatregel. In de strafzaak zijn twee verzoeken tot schadevergoedingen, te weten:
1) [betrokkene 1] voor een bedrag van € 348,96 (€ 300,00 immateriële schade en € 48,96 materiele schade nieuwe sleutels);
2) [betrokkene 2] voor een bedrag van € 500,00 (€ 300,00 immateriële schade en € 200,00 materiele schade voor een nieuw alarm en een camera).
De totale schade bedraagt dus € 848,96. Het in beslaggenomen bedrag (€ 880,00) overstijgt daarmee het bedrag van de verzochte schade. Ten aanzien van dit overschot verzoekt klager dan ook om het klaagschrift deels gegrond te verklaren en het verschil aan hem terug te geven.
Blijkens informatie van het Openbaar Ministerie rust op het voertuig enkel conservatoir beslag. Zoals hiervoor uiteengezet is het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel echter reeds 'gedekt' door het beslag op het geldbedrag. Er is dan ook geen reden om conservatoir beslag te leggen op zowel het geldbedrag als de auto. Daar komt bij dat klager een belang heeft bij teruggave van de auto. Hij gebruikt het voertuig voor zijn werk als elektromonteur en om dit werk goed uit te kunnen voeren is het van belang dat klager zich eenvoudig en snel kan vervoeren. Klager stelt zich dan ook op het standpunt dat het beslag dient te worden opgeheven en dat in ieder geval het voertuig en een deel van het geldbedrag aan hem dienen te worden teruggegeven.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich (...) verzet tegen teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan klager. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet is uitgesloten dat [betrokkene 3] (inbraak [a-straat 1]) nog een vordering tot schadevergoeding in zal dienen. Zoals in het ‘proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag’ staat vermeld is het totale aankoopbedrag van de aldaar weggenomen goederen hoog, namelijk ongeveer 130.000,- euro.
De beoordeling
Uit de stukken en de schriftelijke reacties is het volgende gebleken.
Op 4 mei 2020 zijn op de voet van artikel 94 en 94a Sv voornoemde voorwerpen in beslag genomen.
Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris reeds op 6 april 2020 een machtiging conservatoir beslag verleend tot een maximum bedrag van € 100.000,=.
Klager wordt - kort gezegd - verdacht van een diefstal in vereniging gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In het onderhavige geval is sprake van een geldbedrag en een personenauto die volgens het Openbaar Ministerie aan klager toebehoren en die dienen tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan klager op te leggen schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de strafzaak tegen klager, een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen (artikel 94a lid 3 Sv).
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken is de rechtbank in dit stadium van het onderzoek en gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure, van oordeel dat - nu sprake is van een verdenking ter zake van diefstal in vereniging gepleegd, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd - het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.”
2.4.1
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 3 Sv, dient de rechter te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte, een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zal opleggen.
2.4.2
De hiervoor weergegeven toe te passen maatstaf vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. (Vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833.)
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Bij dat oordeel heeft de rechtbank – mede gelet op wat door het openbaar ministerie is aangevoerd – kennelijk betrokken dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat ook een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd met betrekking tot de schade van ongeveer € 130.000 die is geleden door een andere inbraak ([a-straat 1]) zoals vermeld in het ‘proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag’. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 november 2021.