In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2020. Eiser werd vertegenwoordigd door advocaat R.K. van der Brugge, terwijl verweerder, ook wonende te [woonplaats], werd bijgestaan door advocaat H.J.W. Alt. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van de klachten die door eiser zijn ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders was dat het cassatieberoep moest worden verworpen. Eiser heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad verwijst voor het procesverloop naar eerdere vonnissen en arresten in de zaak, waaronder vonnissen van de rechtbank Den Haag en arresten van het gerechtshof Den Haag. Na beoordeling van de klachten heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerder zijn begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Het arrest is gewezen op 29 oktober 2021 en openbaar uitgesproken door raadsheer H.M. Wattendorff.