Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het hof heeft geoordeeld dat Woonstad geen goedkeuring aan de minister behoefde te vragen voor de vervreemding aan BPD (rov. 3.12). Hiertoe heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
Art. 24, aanhef en onder e, Btiv 2015 bepaalt dat goedkeuring op de voet van art. 27 lid 1, aanhef en onder a, Woningwet niet vereist is voor zover het betreft de vervreemding van een andere onroerende zaak dan een woongelegenheid of een gebouw als bedoeld in art. 45 lid 2, onder d, Woningwet. (rov. 3.7)
Vast is komen te staan dat na de sloop van de woningen en het bouwrijp maken van de grond, alleen grond wordt geleverd aan BPD. (rov. 3.8)
[eisers] voeren aan dat bij de beoordeling of op basis van art. 27 Woningwet goedkeuring aan de minister moet worden gevraagd, moet worden aangesloten bij de feitelijke situatie zoals die bestond ten tijde van het (voorgenomen) bestuursbesluit tot vervreemding. Dat besluit moet in dit geval vóór 20 december 2016 zijn genomen, en toen stonden alle woningen er nog. Volgens [eisers] zou een andere uitleg in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever en zouden woningcorporaties het preventief toezicht van de minister op de verkoop van woningen die deel uitmaken van de sociale woningvoorraad, kunnen omzeilen door de woningen eerst te slopen en vervolgens de grond te vervreemden. Dit argument gaat naar het oordeel van het hof niet op. De tekst van art. 27 lid 1, aanhef en onder a, Woningwet en art. 24, aanhef en onder e, Btiv 2015 is duidelijk: het gaat er niet om wat de feitelijke situatie ten tijde van het (voorgenomen) bestuursbesluit is, maar om wat er volgens dat besluit zal worden vervreemd, dus wat er in eigendom zal worden overgedragen. Dat is in dit geval alleen de grond, nadat de woningen zijn gesloopt. Het blijkt ook niet uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft willen aanknopen bij de feitelijke situatie ten tijde van het bestuursbesluit. Bovendien is niet gebleken dat Woonstad voor haar aanpak heeft gekozen met als doel de wettelijke goedkeuringsregels en de aanbiedingsplicht te omzeilen. (rov. 3.11)