ECLI:NL:HR:2021:1333

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
20/01709
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de schenkbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) in de schenkbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.H. Schilderinck en R.H.M. Loves, had een beroep gedaan op de BOF na het verkrijgen van aandelen in [X1] B.V. van haar vader. De Inspecteur had de BOF niet toegepast bij de aanslag in de schenkbelasting, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof oordeelde dat de BV geen materiële onderneming drijft zoals vereist voor de toepassing van de BOF. Het Hof stelde vast dat de activiteiten van de BV, die voornamelijk bestonden uit de verhuur van garageboxen en bedrijfsruimten, niet meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. De belanghebbende had niet aangetoond dat de aard en omvang van de werkzaamheden van de BV meer waren dan gebruikelijk voor vastgoedbeheerders. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet had voldaan aan de last om aannemelijk te maken dat de BV een materiële onderneming drijft, en dat de gestelde rendementen niet bruikbaar waren als vergelijkingsmaatstaf. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01709
Datum17 september 2021
ARREST
in de zaak van
[B] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nr. 19/00060, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/1693) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.H. Schilderinck en R.H.M. Loves, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 april 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. [1]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
[X2] en [X3] (hierna: de aandeelhouders) hielden tot 26 juli 2016 alle aandelen in [X1] B.V. (hierna: de BV). [X2] heeft op die datum aan zijn twee dochters, belanghebbende en haar zuster, ieder 10 aandelen C in de BV geschonken. In de aangifte voor de schenkbelasting is een beroep gedaan op de in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 bedoelde bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: de BOF). De Inspecteur heeft bij de aanslag in de schenkbelasting de BOF niet toegepast.
2.2
De activiteiten van de BV bestaan in de verhuur van ongeveer 1.100 garageboxen en 57 bedrijfsruimten. De aandeelhouders en hun twee dochters zijn allen - variërend van 10 tot 30 uur per week - in loondienst bij de BV.

3.Het oordeel van het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de BV een materiële onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001, zoals is vereist voor de toepassing van de BOF.
3.2
Het Hof heeft vooropgesteld dat een materiële onderneming kan worden omschreven als een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelname aan het maatschappelijke verkeer winst te behalen. Naar objectieve maatstaven moet worden getoetst of de verrichte werkzaamheden een materiële onderneming vormen. De exploitatie van onroerende zaken vormt een materiële onderneming als de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is en de verrichte werkzaamheden ten doel hebben het behalen van voordelen die de bij normaal vermogensbeheer opkomende rendementen te boven gaan, aldus het Hof.
3.3
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat op belanghebbende, die een beroep doet op toepassing van de BOF, de last rust om aannemelijk te maken dat de BV een materiële onderneming drijft en dat belanghebbende daarin niet is geslaagd.
3.4
Meer in het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de aard en omvang van de werkzaamheden van de BV meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, ook al nemen die werkzaamheden veel tijd in beslag. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de organisatie en de werkzaamheden van de BV, waaronder het voeren van een actief huurdersbeleid, gebruikelijk zijn voor beheerders van vastgoedbeleggingsportefeuilles met een vergelijkbare omvang.
3.5
Het Hof heeft ook niet aannemelijk geacht dat aan de zogenaamde ‘rendement-plus’-eis is voldaan. Belanghebbende heeft gesteld dat de BV een gemiddeld jaarrendement behaalt van 20 procent maar daarin zijn ook de autonome marktontwikkelingen begrepen, zodat dat percentage niet bruikbaar is om te dienen als vergelijkingsmaatstaf. Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt of en in hoeverre het behaalde rendement kan worden gerelateerd aan meer dan gebruikelijke werkzaamheden, aldus het Hof.

4.Beoordeling van het middel

Het middel dat is gericht tegen de in 3.3 tot en met 3.5 weergegeven oordelen van het Hof faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/01706, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021.