ECLI:NL:HR:2021:1258

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
19/01355
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorbereiding van moord en bewijsvoering in strafzaak met grote wapenvondst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de voorbereiding van moord, in het kader van een grote wapenvondst in opslagboxen in Nieuwegein. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de bewijsvoering voldoende bepaaldheid biedt over het beoogde misdrijf en de intentie van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat voor de bewezenverklaring van de voorbereiding van moord niet vereist is dat het beoogde slachtoffer bekend is, maar dat voldoende bepaaldheid moet blijken van het misdrijf waarvoor de voorbereidingshandelingen zijn verricht. Het hof had in zijn bewijsvoering gemotiveerd dat het misdadige doel dat de verdachte voor ogen had, als moord moet worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de bewijsvoering toereikend is. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel verworpen, maar heeft wel geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 14 jaar en 6 maanden met 6 maanden. De uiteindelijke gevangenisstraf bedraagt dus 14 jaar.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01355
Datum21 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2019, nummer 23/004531-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring bedoelde voorwerpen waren bestemd tot het begaan van het misdrijf moord.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak A onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2014 tot en met 15 juli 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf van opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer personen van het leven beroven, als omschreven in artikel 289 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk voorwerpen, te weten
- automatische vuurwapens en
- handvuurwapens en
- patroonhouders
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Overwegingen over voorbereidingshandelingen (feit 1)
Juridische overweging
Aan de verdachte is in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegd het medeplegen van voorbereiding van moord, respectievelijk diefstal met geweld dan wel afpersing.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak A onder 1 tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Uit de bewijsmiddelen blijkt volgens hem voldoende wat de contouren zijn van de beoogde uitvoering van voorgenomen misdrijf.
Namens de verdachte is betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde gronddelicten onvoldoende bepaald zijn. Er is onvoldoende bewijs dat bij de verdachte de intentie bestond om één van deze misdrijven te plegen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft een debat plaatsgevonden over de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Wat de advocaat-generaal en de raadsman in het bijzonder verdeeld houdt is de beantwoording van de vraag in welke mate van concreetheid en precisie de bewijsmiddelen zicht moeten bieden op het delict dat wordt voorbereid, ook wel het gronddelict genoemd.
Het hof overweegt als volgt.
Voor beantwoording van de vraag of de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen zijn bewezen, moet komen vast te staan dat de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen, stoffen, informatiedragers en vervoermiddelen bestemd waren tot het begaan van het misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven. Daartoe dient te worden beoordeeld of de middelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van de verdachte dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte strekten ter voorbereiding van dat misdrijf en dat zijn opzet op het begaan daarvan was gericht.
In de bewijslevering zijn aldus een objectieve en een subjectieve component te onderscheiden. De objectieve component heeft betrekking op de bestemming van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft. Deze kan blijken uit de aard van de voorwerpen zelf of uit het samenstel van voorwerpen, bezien in hun onderling verband. De te hanteren maatstaf daarbij is de uiterlijke verschijningsvorm. De subjectieve component heeft betrekking op de intentie van de verdachte. Het criminele karakter daarvan kan blijken uit verklaringen van hemzelf of van anderen of uit bewijsmiddelen die zijn drijfveren onthullen zoals opgenomen en afgeluisterde (tele)communicatie, met anderen gedeelde informatie, internetgedrag of verzonden berichten. Deze beide aspecten in de bewijslevering zijn te onderscheiden maar niet te scheiden. De interpretatie van objectieve gedragingen wordt ingevuld mede aan de hand van inzicht in intenties. De bedoelingen van de verdachte op hun beurt kunnen worden afgeleid uit gedrag. Daarbij past behoedzaamheid van de rechter. Hij dient te waken voor te vergaande invulling. Naarmate meer inzicht bestaat in de intenties van de verdachte wordt de beoordeling van de bestemming van gedragingen zoals het voorhanden hebben van voorwerpen, vergemakkelijkt. En omgekeerd kunnen de gedragingen van de verdachte of de voorwerpen waarover deze beschikt in hun onderling verband en samenhang een zodanige zeggingskracht hebben dat de intenties min of meer duidelijk naar voren komen. Dat geldt met name voor voorwerpen waaruit naar hun aard geen bijzondere bestemming kan worden afgeleid, zoals auto’s of gereedschap. Pas in hun onderlinge samenhang of in het grotere verband met voorwerpen die wel als zodanig in een criminele context kunnen worden geplaatst kunnen deze voorwerpen onder omstandigheden als voorbereidingsmiddel worden getypeerd.
Het centrale begrip in het voorgaande is het misdadige doel dat de verdachte voor ogen heeft. In de rechtspraak wordt de maatstaf gehanteerd dat dit misdadige doel met voldoende bepaaldheid moet blijken. Bewezen moet worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de bestemming (het beoogde gebruik) van de voorwerpen die hij voorhanden had. Daaronder is begrepen voorwaardelijk opzet, in die zin dat de verdachte de gevolgen van het beoogde gebruik op de koop toeneemt.
De hiervoor bedoelde intentie van de verdachte en de bestemming van de tenlastegelegde voorbereidingsmiddelen staan naar de mening van de verdediging in deze strafzaak in een problematische onderlinge verhouding. Aandacht is gevraagd voor de onbepaaldheid van de aard van de te plegen delicten, de beoogde slachtoffers en de voorgenomen momenten van uitvoering.
Als het hierom gaat biedt de wetsgeschiedenis enig houvast. Bij de initiële invoering van artikel 46 (oud) Sr in 1996 waren enkele aan de praktijk ontleende gevallen waarin personen zich dichtbij de pogingsfase van een delict bevonden de aanleiding om voorbereidingshandelingen strafbaar te stellen. Er diende een mogelijkheid te zijn om strafvorderlijk in te grijpen in situaties die een onaanvaardbaar risico voor de rechtsorde inhielden en om hierop vervolgens een strafrechtelijke reactie te geven. Het zou moeten gaan om gevallen waarin sprake was van een actueel ontoelaatbaar gevaar voor objectieve rechtsgoederen. Over de vereiste mate van concretisering doet de wetgever geen duidelijke uitspraken maar in de situaties die tot het wetsvoorstel hadden geleid was in elk geval de dreiging, ook in de zin van doelwit en uit de omstandigheden af te leiden werkwijze, tamelijk concreet. Dat kan op zichzelf beschouwd evenwel nog niet tot de slotsom leiden dat de wetgever gevallen waarin sprake is van meer generieke gevaarzetting buiten het bereik van artikel 46 (oud) Sr heeft willen houden.
De wet is enkele malen aangepast. Zo is in 2002 de delictsomschrijving aangepast in die zin dat het bij het gronddelict niet langer hoefde te gaan om een feit dat in vereniging zal worden gepleegd. In 2007 is vervolgens het zogeheten kennelijkheidsvereiste vervallen. De minister heeft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wijziging heeft geleid betoogd dat met het schrappen van het woord “kennelijk” werd beoogd grotere duidelijkheid te verschaffen over de uitleg van artikel 46 Sr. Daarbij is benadrukt dat de kern van de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven is gelegen in de subjectieve bestemming van voorwerpen en gedragingen (MvT bij het wetsvoorstel 30 164, pagina 49). In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 17 maart 2005 heeft de minister hieraan toegevoegd dat hiermee werd aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad:
“De voorgestelde aanpassing houdt in dat het woord «kennelijk» in de strafbepaling wordt geschrapt. Daarmee beoog ik de reikwijdte van de strafbare voorbereiding te verduidelijken. Dat de voorwerpen waarmee ernstige misdrijven worden voorbereid «kennelijk» bestemd moeten zijn voor het plegen van het misdrijf kan tot verwarring leiden. De wettelijke omschrijving suggereert dat het karakter van het voorwerp doorslaggevend is. (..) Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt (..) af te leiden dat veeleer de bedoeling van de dader bepalend is voor de bestemming van de voorwerpen. De voorgestelde wijziging wil de wet daarmee in overeenstemming brengen (..)
De aanpassing vindt zijn grond in de wenselijkheid van verduidelijking. Ook nu behoeven, zo reageer ik op een volgende vraag van de heer Wolfsen, geen exacte gegevens vast te staan over het misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zijn gericht. Juist omdat het voorbereidingshandelingen betreft, is het doorgaans niet mogelijk om precies aan te duiden op welke wijze en wanneer het voorbereide misdrijf zou worden gepleegd (indien niet tijdig ingegrepen zou zijn). Wel moet duidelijk zijn om welk beoogd misdrijf het gaat. Overigens wijzigt het wetsvoorstel op dit punt niets aan artikel 46 Sr.”
Het hof overweegt dat de keuze van de wetgever om, in aansluiting op de rechtspraak, het misdadige doel centraal te stellen in de bewijsvraag impliceert dat de verhouding tussen de intentie en het te plegen delict geen lineaire of directe hoeft te zijn. Er is een ondergrens die zich als volgt laat omschrijven. De intentionaliteit, opgevat als de criminele gerichtheid, moet vaststaan. Dat geldt ook voor het beoogde gebruik van de voorbereidingsmiddelen en voor de bedoelingen bij de verrichte voorbereidingshandelingen. Tot slot moet buiten redelijke twijfel zijn wat het karakter is van het gronddelict. Reeds vanwege het te hanteren strafmaximum dient duidelijk te zijn op welk misdrijf met een strafbedreiging van acht jaren gevangenisstraf of meer de voorbereiding betrekking heeft gehad. Noch uit de wet en de totstandkomingsgeschiedenis ervan noch uit de rechtspraak kan echter worden afgeleid dat een welomlijnd beeld van het te plegen gronddelict is vereist. Ook de rechtspraak van de Hoge Raad, die onder meer inhoudt dat de oppervlakkigheid of onvolkomenheid van de voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen niet in de weg staat aan bewezenverklaring ervan, wijst in die richting. Het spreekt voor zich dat ook hieraan een zekere ondergrens is verbonden. Deze wordt geformuleerd door de minister in de nota naar aanleiding van het verslag: “gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een ernstig misdrijf maar die niet daadwerkelijk als voorbereiding van zo'n misdrijf beschouwd kunnen worden, vallen thans niet onder artikel 46 Sr en zullen daar ook na de voorgestelde aanpassing niet onder vallen” (pagina 56).
De enkele intentie van de dader is niet voldoende voor strafbaarheid.
Van een acuut, direct risico, dat onmiddellijk strafvorderlijk ingrijpen urgent heeft gemaakt, hoeft echter geen sprake te zijn. Van een gedetailleerd inzicht in het beoogde gebruik van de middelen evenmin.
Voorts biedt de delictsomschrijving van artikel 46 Sr ruimte voor strafbare betrokkenheid bij voorbereidingshandelingen gericht op een delict dat door anderen dan degene die het voorbereidt, zal worden gepleegd. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat voorbereidingshandelingen tezamen en in vereniging kunnen worden gepleegd terwijl de intentie is dat het beoogde gronddelict door één dader zal worden gepleegd. Daarmee wordt de vereiste intensiteit van het door de rechter vast te stellen verband tussen voorbereiding en gronddelict verder gerelativeerd. Het gaat om beantwoording van de vraag of de verdachte een actueel en reëel risico op voltooiing van het beoogde delict in het leven heeft geroepen, waarbij hij de realisatie van dat gevolg op zijn minst op de koop toe heeft genomen.
Daar komt in het onderhavige geval bij dat aan de verdachte het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten laste is gelegd. Deze deelnemingsvorm vereist een bewuste en nauwe samenwerking, alsmede opzet van de verdachte op de door hemzelf verrichte gedragingen en op de samenwerking. Dat opzet hoeft evenwel niet bij elke deelnemer op gelijke wijze te zijn georiënteerd noch op dezelfde wijze te zijn gevormd. Dat houdt in dat, afhankelijk van de wijze waarop de bijdrage van de medepleger aan de voorbereidingshandelingen gestalte krijgt, de oriëntatie op het gronddelict kan variëren.
Tot slot komt in de sleutel van de waardering van het gepresenteerde bewijs betekenis toe aan de volgende omstandigheid. De verdachte heeft gedurende het opsporingsonderzoek en in beide fasen van de berechting grotendeels gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht. Op tal van vragen die betrekking hebben op uit de processtukken blijkende feiten en omstandigheden die belastend kunnen worden uitgelegd heeft hij geen antwoord gegeven. Daarmee verschuift het accent in de bewijswaardering in aanzienlijke mate van wat is gebleken over de subjectieve wil van de verdachte naar de context van de uiterlijke verschijningsvorm van het samenstel van voorbereidingsmiddelen ten aanzien waarvan gedragingen van de verdachte zijn gebleken. Deze gedragingen staan bovendien in een duidelijk verband met handelingen en gedragingen van andere verdachten in de zaak Koper. Het hof verwijst in dit verband naar de hierna volgende bewijsoverwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen.
Hoewel daaruit blijkt dat er nog wel eens werd gewisseld van oriëntatie kan een zekere doelgerichtheid bij de observaties (in persoon alsmede met gebruikmaking van een peilbaken) zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het hof stelt vast dat de verdediging heeft betoogd dat de in de tenlastelegging vermelde voorbereidingsmiddelen, op zichzelf noch in hun samenhang, wijzen in de richting van een concreet aan te duiden misdrijf. Dat betekent echter niet dat de rechter, in het licht van het stilzwijgen van de verdachte, niet tot de slotsom zou kunnen komen dat een voldoende concreet omlijnd misdrijf is voorbereid. In die zin lopen in het betoog van de verdediging de waardering van de inhoudelijke kwaliteit van het gepresenteerde bewijs en de daaraan uiteindelijk voor de bewijsbeslissing te verbinden conclusies door elkaar. Anders gezegd, de bepaaldheid van elk van de voorbereidingsmiddelen op zichzelf bezien kan wellicht voor meer uitleg vatbaar zijn. Dat houdt echter nog steeds in dat die bepaaldheid, in het licht van wat overigens is gebleken over intenties en handelingen van de verdachte en van andere relevante betrokkenen, en gelet op alle middelen in onderling verband en samenhang beschouwd, daaraan toch in toereikende mate kan worden toegekend. Daarop zal hierna nader worden ingegaan.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Tegen de achtergrond van de hiervoor uiteengezette maatstaf stelt het hof vast dat de bewijsmiddelen het volgende inhouden.
De bewijsmiddelen hebben blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking op vijf personen, opererend in een criminele setting. Het gaat om [verdachte], [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11]. [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] stonden op diverse wijzen met elkaar in contact. Dit blijkt uit de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken, gevoerd in de door [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] gebruikte auto’s en in de garagebox aan de [e-straat 1] in Maurik. Daarnaast onderhield een aantal van hen contact met gebruikmaking van telefoontoestellen van het merk BlackBerry voorzien van de applicatie PGP (hierna: PGP-toestellen) met het oog op, zo neemt het hof aan, het voorkomen van afluisteren door de justitiële autoriteiten. [verdachte] was opgenomen in de contactenlijst van de BlackBerry-toestellen van [betrokkene 12] en [betrokkene 19]. In de contactenlijst van een onder [betrokkene 19] in beslag genomen BlackBerry stonden onder meer vermeld: [betrokkene 9], [betrokkene 23], [betrokkene 2]. Deze personen stonden met dezelfde aanduiding in de administratie van [verdachte]. Verder blijkt uit de hierna te bespreken administratie van [verdachte] dat daarin aantekeningen zijn opgenomen over [betrokkene 19], die daarin is aangeduid als “[betrokkene 19]”.
[betrokkene 12] stond in contact met [betrokkene 19]. Daarbij zijn in de maand juli 2015 via de versleutelde BlackBerry’s berichten gewisseld over tegen hen lopende politieonderzoeken waarvan [betrokkene 12] kennelijk op de hoogte was en over de aanschaf van een zogeheten “sweepapparaat” en over een vuurwapen.
[betrokkene 19], [verdachte], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] hebben samen een voorraad vuurwapens voorhanden gehad. Ten laste van [verdachte] zal het hof, zoals hierna nader zal worden gemotiveerd, het medeplegen van het bezit van ongeveer honderd vuurwapens bewezen verklaren. De wapenvoorraad bevond zich in twee opslagboxen bij de [A] in Nieuwegein. Een deel van deze vuurwapens betrof automatische aanvalsgeweren. Bij deze voorraad zijn tevens patronen aangetroffen, waarvan een deel zogeheten pantserdoorborende munitie betrof. Ook geluiddempers en laserrichtmiddelen maakten deel uit van de wapenvoorraad. Dit samenstel van voorwerpen kan, in het bijzonder gelet op de gangbare en meest voor de hand liggende toepassing van de accessoires, naar algemene ervaringsregels in verband worden gebracht met de uitvoering van levensdelicten.
De gemeenschappelijke betrokkenheid van [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] bij deze wapens blijkt uit onder meer de inhoud van de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de gebeurtenissen in de avond van 13 juni 2015. [betrokkene 11] en [betrokkene 12] verplaatsen dan meerdere vuurwapens van Wijk bij Duurstede naar één van de opslagboxen bij de [A] in Nieuwegein. [betrokkene 13] en [betrokkene 19] zijn daarover op dat moment in gesprek. De feitelijk huurder van de boxen was [verdachte]. Dit blijkt uit de in zijn woning aanwezige sleutels van beide boxen en van een van de sleutels van een kluis in één van die boxen en uit de verklaring van zijn zus [betrokkene 17] van 12 augustus 2015.
Daarnaast hebben [betrokkene 12] en [betrokkene 11] eenmaal met een vuurwapen geschoten in de late uren in een afgelegen gebied. [betrokkene 13] heeft dit drie maal gedaan. Dat het er hierbij om ging de bruikbaarheid van de wapens uit te proberen kan worden afgeleid uit heimelijk opgenomen en afgeluisterde gesprekken. Op 23 mei 2015 hebben [betrokkene 13] en [betrokkene 12] in de Fiat Punto van eerstgenoemde tegen elkaar het volgende gezegd rondom het moment van schieten met een vuurwapen op een afgelegen locatie: ‘We moeten het ding testen’ en ‘we moeten de ijzers (het hof begrijpt vuurwapens) meenemen’. Op 28 mei 2015 wordt in de loop van de dag in dezelfde Punto nagepraat door [betrokkene 12] en [betrokkene 13] over proefschieten door [betrokkene 11] en [betrokkene 13] in de voorafgegane nacht. Om 14:00 uur zegt [betrokkene 13]: ‘Er zat weer zo’n kanker misvormde bullit tussen’. [betrokkene 12] antwoordt: ‘Die zijn faya (het hof begrijpt: “erg”) he?’
Voorts hebben [betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 12] en [betrokkene 11] twee Audi’s, een RS6 en een S5, voorhanden gehad. Zij zijn in wisselende samenstelling aanwezig geweest bij de garageboxen waar deze auto’s waren gestald. Daarbij zijn werkzaamheden verricht die kennelijk waren gericht op het rijklaar maken, respectievelijk houden, van deze auto’s. Accu’s en jerrycans werden gebracht (kennelijk om de tanks van de auto’s met benzine te vullen) en meegenomen en de auto’s werden gestart. Eén van de auto’s is eenmaal tijdens de nachtelijke uren gebracht naar een garage waar enkele reparaties zijn uitgevoerd.
Deze reparatie is, naar het hof aanneemt, geregistreerd in de administratie van [verdachte]. Aan de hand van door de betrokkenen gevoerde gesprekken, die heimelijk zijn opgenomen en afgeluisterd, alsmede op basis van het gebruik van handschoenen, kan worden geconcludeerd dat de auto’s vrij dienden te zijn en te blijven van tot de genoemde personen te herleiden sporen. Het betreft in beide gevallen een zeer snelle auto. Het kan als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat dit type auto’s nog wel eens wordt gebruikt bij het plegen van ernstige delicten. De aanwezigheid van twee flessen benzine in de Audi RS6 draagt bij aan de slotsom dat deze auto bestemd was voor gebruik bij de uitvoering van een misdrijf van serieuze betekenis. Anders dan het geval is bij de vuurwapens met toebehoren kan ten aanzien van deze auto’s in het algemeen niet de exclusieve, althans, in redelijkheid aan te nemen, overwegende, bestemming van moord worden aangenomen. In het licht van de hierna nog te bespreken inhoud van de overige bewijsmiddelen dient evenwel de slotsom te zijn dat de auto’s ook met deze intentie beschikbaar werden gehouden.
Op uiteenlopende wijzen zijn de gangen van personen gevolgd en in beeld gebracht. [betrokkene 12] en [betrokkene 13] hebben, naar het hof aanneemt, op 12 juni 2015 het baken #0580 geactiveerd, dat op 13 juni 2015 om 00:01 uur actief wordt. Zij wilden, zo blijkt uit door hen gevoerde vertrouwelijke gesprekken, iemand “spotten”. Uit OVC-gesprekken, gevoerd op 13 juni 2015 tussen [betrokkene 13] en een onbekende blijkt eveneens dat één of meer personen, aangeduid aan de hand van merk en type auto waarin deze personen zouden rijden, in de gaten dienden te worden gehouden.
In de woning van [betrokkene 12] zijn enkele peilbakens aangetroffen die eerder zijn geactiveerd en gebruikt. Ook zijn verpakkingen van gebruikte peilbakens bij hem gevonden. In de woning van [betrokkene 11] is een BlackBerry aangetroffen waarop foto’s stonden van een peilbaken. [betrokkene 11] heeft op 25 mei 2015 gesproken met [betrokkene 12] over een bezoek aan de Spyshop in Nieuwegein. [betrokkene 12] en [betrokkene 13] hebben, zo kan worden vastgesteld mede bezien in het licht van de daarop betrekking hebbende administratie van [verdachte], samen op 26 mei 2015 twee peilbakens in de Spyshop gekocht. Ook [betrokkene 19] kan, zoals later zal worden besproken, in verband worden gebracht met het gebruik van peilbakens.
In de woningen van de reeds onherroepelijk veroordeelde medeverdachte [betrokkene 25] en van [betrokkene 12] zijn gegevensdragers gevonden met daarop beelden van personen in een horecagelegenheid. Op deze opnames zijn tevens de stemmen te horen van respectievelijk [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 11]. Zij hebben kennelijk de opnames gemaakt. De intentie om de betrokken personen op een adequate wijze in beeld te brengen blijkt uit hetgeen door hen wordt gezegd. De opnames hebben onder meer betrekking op de personen [betrokkene 26], [betrokkene 27] en [betrokkene 28] en [betrokkene 29]. Van de opnames van [betrokkene 26] zijn vijf foto’s aangetroffen op de BlackBerry van [betrokkene 19] die in beslag is genomen op 15 juli 2015 bij een doorzoeking van diens verblijfplaats in [plaats].
In de woning van [verdachte] is een notitieboekje in beslag genomen. Dit kan worden aangemerkt als een financiële administratie over de periode 8 januari 2014 tot en met 14 juli 2015. Deze administratie is door [verdachte] bijgehouden. De administratie heeft onder meer betrekking op de aanschaf van wapens, aangeduid als “ijzers”. Daarbij is enkele malen de bijnaam van [betrokkene 19] vermeld. Op diverse significante onderdelen blijkt deze administratie in direct verband te staan met door [betrokkene 13], [betrokkene 12], [betrokkene 19] en [betrokkene 11] verrichte handelingen. Zij worden in de administratie met hun bijnamen aangeduid. Zo blijkt onder meer dat de aanschaf van peilbakens (aangeduid als trackers) is vastgelegd. Daarnaast zijn uitgaven opgenomen voor spotters, de aanschaf van enkele telefoontoestellen met PGP-applicatie, camera’s en de huur van auto’s. Zij maakten, met uitzondering van [verdachte], allen gebruik van huurauto’s. Ook de huur van de garageboxen in Maurik, waar de twee Audi’s stonden geparkeerd, is, zo maakt het hof op uit de inhoud van de administratie via en/of door [verdachte] betaald.
In verband met de beoordeling van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen acht het hof de volgende, heimelijk opgenomen en afgeluisterde, vertrouwelijke gesprekken in het bijzonder van belang.
Op 17 juni 2015 hebben [betrokkene 19] en [betrokkene 13] gesprekken gevoerd in de Renault Megane waarin zij die dag reden. [betrokkene 13] zegt onder meer tegen [betrokkene 19] om 18:35 uur: ‘Hij komt om uh 6 uur 7 uur (...) je weet toch dat hij buiten komt bij osso, je weet toch is perfect. Helemaal als je zo een stille hebt is het klaar je weet toch’. [betrokkene 19] reageert onder meer als volgt: “hij moet er wel aan”. [betrokkene 13] zegt even later: “laat gewoon verrotten hij is binnen no time is die split. Dat is echt geen probleem echt niet.” Het gesprek gaat voorts over personen die kennelijk gevolgd worden. [betrokkene 19]: “eigenlijk moeten we gewoon weer op die kale. Die kale en die joego”. [betrokkene 13]: “hij gaat ons daarheen brengen, 100%; waarom in die hotels? Altijd bij elkaar”. [betrokkene 19]: “het zijn van die hangmensen”. En [betrokkene 19] even later: “die keer op de Kanaalstraat, dat was hem gewoon, en daar in België ook”. [betrokkene 13]: “dat moet hem zijn; gewoon heel undercover, je zit op iemand heel vaak, en dan zie je opeens die hoofd verschijnen”. En [betrokkene 19] nogmaals: “moeten eerst uitvinden wat voor auto die vriend rijdt dan. Die kale of die andere twee. Hij rijdt zelf die Golf”.
Op 24 mei 2015 omstreeks 22:00 uur zegt [betrokkene 13] tegen [betrokkene 12] “hun komen en doen dang dang kom pang ... pfff split. Hup deze in de fik, hup ijzer doe je de volgende, pang split, laat je die shit daar. Wij moeten nog naar die waggie ... even eerlijk, ik ben er niet vies van ... is een keus die je maakt.” En: “het is vies, maar ja andere kant is het ook wel een kans”. Kort daarna zegt [betrokkene 13] tegen [betrokkene 12]: “alles wat we gedaan hebben is om die fietsen gewoon ( ..) in orde te zetten. Klaar nu is eindelijk alles gefixt ( ..) die 2 vest die regelt [betrokkene 30]”. En om 22:36 uur zegt [betrokkene 13] nog: “het gaat om ijzers, als ie tegen ons zegt ga die kant snel dingen klaar leggen, bam binnen tien minuten hebben we die dinges klaar.” [betrokkene 12]: “Ja”.
Voorts slaat het hof acht op enkele feiten en omstandigheden, die kunnen worden ontleend aan de bewijsmiddelen, zoals blijkend uit de resultaten van opsporing met betrekking tot de moord op [betrokkene 24]. De verdediging heeft erop gewezen dat deze resultaten niet mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat het hier gaat om een opsporingsonderzoek dat niet heeft geleid tot enige strafvervolging en omdat de bevindingen mogelijk slechts in gefragmenteerde vorm bij de processtukken zijn gevoegd. Het hof overweegt dat de bewijswaarde en bewijskracht van deze resultaten met terughoudendheid dienen te worden beoordeeld, maar enkele bevindingen, zoals hierna weergegeven, zijn niet zodanig dat de feitelijke juistheid ervan in twijfel dient te worden getrokken. Evenmin is hiervoor, anders dan betoogd door de raadsman, meer context nodig voordat het hof hiervan de mogelijke bijdrage aan de bewijsvoering kan wegen. Het hof acht het volgende van betekenis voor het bewijs.
Op 17 november 2014 zijn de, in de woning van [betrokkene 25] aangetroffen, heimelijk opgenomen filmbeelden van [betrokkene 27] en [betrokkene 28], gemaakt. De stemmen van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] zijn hierop herkend. Uit de printgegevens van het baken met IMEI-nummer #[004] blijkt dat dit op 17 november 2014 tussen 21.10 uur en 22.59 uur actief was in de directe omgeving van het Carlton President hotel in Utrecht, waar [betrokkene 27] en [betrokkene 28] zich dan bevinden. Dit zijn de tijdstippen waarop is gefilmd. Op 7 augustus 2014 is in de [f-straat 1] te [plaats] (woning van [betrokkene 31], ex-vrouw van [betrokkene 19], tevens de verblijfplaats van [betrokkene 19] in de voorafgaande periode) een lege houder gevonden van de simkaart met telefoonnummer *[005]; deze is geplaatst geweest in dit baken #[004] in mei 2014. Het baken was ook actief op 18 januari 2014 rond 18:26 uur bij een tankstation van Total in Amersfoort; op dat moment tankte [betrokkene 19] daar, zoals blijkt uit camerabeelden. Het baken stond op die dag in verbinding met een Samsung Galaxy S3 met imei-nummer #[006], met daarin telefoonnummer *[007]. Het andere baken waarmee de Samsung verbinding had was de #[008]. Van die Samsung #[006] had [betrokkene 19] op 19 januari 2014 bij een controle de verpakking in de door hem bestuurde Peugeot liggen. Op het moment van die controle was het baken #[008] in de directe omgeving van de locatie van die controle. Over dat baken #[008] is voorts vastgesteld dat dit in de periode 1119 februari 2014 dezelfde routes heeft gevolgd als de telefoon met het telefoonnummer (*[009]) van [betrokkene 24]. De #[008] communiceerde in die periode ook met het Samsung toestel met IMEI #[006]. [betrokkene 24] is op 14 april 2014 doodgeschoten. Op 11 januari 2014 is gepoogd hem van het leven te beroven.
In dit perspectief bezien krijgen ook enkele aantekeningen in de administratie van [verdachte] reliëf. Dit zijn: “12-1 50d. uit [betrokkene 23]” en “14-4 100d. uit aan [betrokkene 23]” en “15-4 25d. uit aan [betrokkene 23].” Het hof begrijpt, in navolging van de politie, dat het hier steeds om duizendtallen gaat. Gelet op de plaatsen in het notitieboekje gaat het hier om data in het jaar 2014. Deze resultaten van het opsporingsonderzoek grijpen, mede tegen de achtergrond van het gebleken contact tussen [betrokkene 19] en [verdachte], zodanig in elkaar dat het hof ervan uitgaat dat de geregistreerde uitgaven aan [betrokkene 23], wie hij ook moge zijn, in een betekenisvol verband staan met de moord op [betrokkene 24]. In het midden kan blijven welke rol elk van de betrokkenen heeft gespeeld. Van betekenis voor het bewijs is dat sprake is geweest van een gedeelde betrokkenheid in de zin van activiteiten gericht op de dood van [betrokkene 24]. Daarbij is sprake geweest van een werkwijze, bestaand onder meer in de inzet van een peilbaken, die overeenkomt met de gang van zaken bij de handelingen van de betrokken verdachten in het onderzoek 26Koper. Opmerkelijk is voorts een uitgave op 1 december 2014 aan een “[betrokkene 9] spotter” van 40d en aan een “hitter” van “100d” (naar het hof begrijpt honderdduizend, mede gelet op het bedrag, voor een schutter).
Van belang is bovendien dat [betrokkene 27] op 22 juni 2016 eveneens van het leven is beroofd. De verdachte en zijn medeverdachten waren toen al gedetineerd, maar dat doet niet af aan de duiding zoals die hiervoor aan de uit de bewijsmiddelen blijkende activiteiten van de verdachte en zijn medeverdachten is gegeven. Op dezelfde wijze komt betekenis toe aan het gegeven dat de eveneens geobserveerde [betrokkene 26] op 9 mei 2016 is vermoord. Bezien in het licht van het voorgaande kan niet worden volgehouden dat het hier om neutrale feiten gaat die geen aanvullende waarde hebben bij de beoordeling van de tenlastelegging.
De hiervoor besproken inhoud van de bewijsmiddelen kan worden gekenschetst als een onderling sterk verweven geheel van redengevende feiten en omstandigheden. Verschillende betrokkenen hebben op uiteenlopende momenten alleen of in wisselende samenstelling activiteiten uitgevoerd en voorwerpen voorhanden gehad die overeenkomen en gelijksoortig zijn. Door de verdediging is gewezen op risico’s en schaduwkanten van een benadering waarin veel gewicht wordt toegekend aan het onderlinge verband tussen en de samenhang binnen die bewijsmiddelen. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat verband en samenhang niet worden toegekend of toegeschreven maar in de inhoud van die bewijsmiddelen zelf kan worden gevonden. Voor een geïsoleerde of gefragmenteerde beschouwing en waardering bestaat dan geen enkele aanleiding.
Het hof overweegt dat de onderlinge verwevenheid van de bewijsmiddelen zodanig is dat uitingen van één of meer verdachten waaruit blijkt van hun betrokkenheid bij de uit de bewijsmiddelen blijkende activiteiten ook inzicht kunnen bieden in de intenties van de overige betrokken verdachten. Het hof heeft daarbij met name het oog op de inhoud van de communicatie tussen [betrokkene 19], [betrokkene 11], [betrokkene 13] en [betrokkene 12], tot uiting komend in de OVCgesprekken, de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de ontsleutelde PGPberichten.
De verdachte heeft er gedurende het opsporingsonderzoek (vrijwel volledig) het zwijgen toe gedaan. Vragen van rechtbank en hof heeft hij, waar het gaat om de voor hem belastende kern van de onderzoeksresultaten, evenmin beantwoord. De belastende inhoud hiervan is zodanig dat het hof het zwijgen van de verdachte betrekt bij de waardering van bewijswaarde en bewijskracht van de bewijsmiddelen. Het staat naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat de verdachte samen met anderen vuurwapens voorhanden heeft gehad ter voorbereiding van moord. Dit oordeel is het resultaat van een beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm van deze voorwerpen in de context waarin zij werden bewaard en beheerd. Wat de criminele intentie van de verdachte betreft komt het hof tot die slotsom op basis van de uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkende betrokkenheid van [verdachte], [betrokkene 19], [betrokkene 11], [betrokkene 13] en [betrokkene 12] bij de uitgevoerde observaties en de in dat verband gevoerde communicatie en de aantekeningen in de administratie.
Elk van de verdachten kan aldus als medepleger van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen voor moord worden aangemerkt. Met uitzondering van [verdachte] waren zij in een actieve rol betrokken bij het beheer en onderhoud van de twee gestolen Audi’s. [verdachte] had een sleutelrol bij het beheer van de wapenvoorraad en de huur van de boxen in Nieuwegein. De gedeelde gerichtheid op de samenwerking en op het gronddelict moord komt tevens tot uiting in andere werkzaamheden zoals de in wisselende samenstellingen verrichte observaties en gemaakte beeldopnames, de overbrenging van vuurwapens en het testen ervan. Een samenbindend element van gewicht is de administratie van [verdachte] waarin blijkens de inhoud ervan vele lijnen samen komen. Eén of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten kunnen hierop worden teruggebracht.
(...)
Namens de verdachte is onder meer aangevoerd dat een alternatieve bestemming van de wapens niet kan worden uitgesloten. De suggestie is gedaan dat wapenhandel niet kan worden uitgesloten. Geïsoleerde beschouwing van een enkel bericht of gesprek kan naar het oordeel van het hof daartoe aanleiding geven, maar dat daarmee de overwegende gerichtheid van de verdachte tot uitdrukking is gebracht kan niet uit zijn eigen (min of meer ontbrekende) verklaring noch uit die van andere verdachten worden afgeleid. Daar komt bij dat uit de administratie van [verdachte] niet meer kan worden opgemaakt dan dat wapens werden ingekocht, met uitzondering van wellicht een eenmalige verkoop van een wapen die in de boekhouding zou kunnen worden gelezen (zie rubriek B pagina 1613, rubriek G pagina 128). Tot slot wordt overwogen dat bij deze stand van zaken niet ter beoordeling staat of het hof elke, min of meer speculatieve, alternatieve aanwending van de tenlastegelegde voorwerpen volledig kan uitsluiten.
Bij deze stand van zaken en gezien het geheel aan bewijsmiddelen, zoals hiervoor uiteengezet, staat buiten redelijke twijfel dat het beoogde gebruik van de wapens en de auto’s bestond in de inzet bij levensdelicten. [verdachte] heeft de in de tenlastelegging vermelde wapens met dat doel tezamen en in vereniging met anderen voorhanden gehad.
Gelet op al het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen voorbereidingshandelingen voor moord heeft gepleegd. Het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde zal op de wijze als hiervoor besproken bewezen worden verklaard.”
2.3.1
Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat voor bewezenverklaring van voorbereiding van moord als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vereist is dat uit de bewijsvoering blijkt wie het beoogde slachtoffer is van dat misdrijf. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Vereist is slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk misdrijf de in artikel 46 Sr omschreven voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen waren gericht en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht (vgl. HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4200 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:179). Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.3.2
Het hof heeft in de hiervoor weergegeven bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen de door het hof vastgestelde, in onderling verband en samenhang beschouwde, feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
2.3.3
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel is betoogd, is het oordeel van het hof dat sprake is van de onder 2.3.1 bedoelde gerichtheid op de voorbereiding van een of meer levensdelicten, toereikend gemotiveerd, gelet op de hiervoor weergegeven bewijsvoering. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking i) dat het hof over de aard van de wapenvoorraad die de verdachte en zijn medeverdachten aanwezig hadden, niet onbegrijpelijk heeft opgemerkt dat het een samenstel van voorwerpen betrof dat naar algemene ervaringsregels in verband kan worden gebracht met de uitvoering van levensdelicten, ii) dat de door de verdachte gevoerde financiële administratie onder meer betrekking had op de aanschaf van wapens, en daarin onder meer een betaling van € 100.000 werd vermeld aan een begunstigde met de naam “Hitter” en een betaling van € 40.000 aan “[betrokkene 9] Spotter”, en voorts iii) dat het hof in verband met de wetenschap van de verdachte van de handelingen van medeverdachten heeft vastgesteld dat aan die administratie een “samenbindend element van gewicht” toekomt “waarin blijkens de inhoud ervan vele lijnen samen komen. Eén of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten kunnen hierop worden teruggebracht”. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
2.3.4
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 14 jaren en 6 maanden. In de omstandigheid dat de Hoge Raad pas uitspraak kan doen nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 6 maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 september 2021.