ECLI:NL:HR:2021:1203
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake sociale zekerheid van Rijnvarenden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 september 2020, nr. 19/1687 AOW. De Centrale Raad had eerder een besluit van de Minister van 8 maart 2019 bekrachtigd, dat betrekking had op een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 over de coördinatie van socialezekerheidsstelsels.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld. De Minister, vertegenwoordigd door A. van der Weerd, heeft een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de voorgestelde middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.