ECLI:NL:HR:2021:1203

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/03368
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake sociale zekerheid van Rijnvarenden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 september 2020, nr. 19/1687 AOW. De Centrale Raad had eerder een besluit van de Minister van 8 maart 2019 bekrachtigd, dat betrekking had op een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 over de coördinatie van socialezekerheidsstelsels.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld. De Minister, vertegenwoordigd door A. van der Weerd, heeft een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de voorgestelde middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03368
Datum6 augustus 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 september 2020, nr. 19/1687 AOW, op het beroep van belanghebbende tegen het besluit van de Minister van 8 maart 2019 betreffende een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden respectievelijk artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Minister, vertegenwoordigd door A. van der Weerd, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie). [1]

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1026.