ECLI:NL:HR:2021:1201
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake sociale zekerheid van Rijnvarenden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 september 2020, nr. 19/1704 AOW. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 8 maart 2019, dat betrekking had op een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst op basis van artikel 13 van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, alsook een verzoek om schadevergoeding.
De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Minister, vertegenwoordigd door A. van der Weerd, heeft een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de voorgestelde middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de Minister te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.