ECLI:NL:HR:2021:1199
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Centrale Raad van Beroep inzake sociale zekerheid van Rijnvarenden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 februari 2020. De Centrale Raad had eerder uitspraak gedaan in de zaken met nummers 18/1799 AOW en 18/4048 AOW, die voortvloeiden uit een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/3146). De kwestie betrof een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst op basis van artikel 13 van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, alsook een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding.
De Hoge Raad heeft de door belanghebbende voorgestelde middelen beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist was voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.