ECLI:NL:HR:2021:1189
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de navorderingsbevoegdheid in erfbelasting in het licht van het Unierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de erfbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.L. Faber, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 2 juli 2020 had geoordeeld dat de Inspecteur van Financiën zijn bevoegdheid tot het opleggen van de navorderingsaanslag kon ontlenen aan artikel 66, lid 4, van de Successiewet 1956. De belanghebbende was de enige erfgenaam van de erflater, die in 2001 was overleden, en had in de aangifte erfbelasting geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Na een vrijwillige verbetering in 2014, waarbij de belanghebbende melding maakte van dit vermogen, legde de Inspecteur in 2016 een navorderingsaanslag op.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of de verlengde navorderingstermijn in strijd is met de door het recht van de Unie gewaarborgde verkeersvrijheden. De Raad oordeelde dat de uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid in beginsel een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal, maar dat deze beperking gerechtvaardigd kan zijn in het belang van de bestrijding van belastingfraude. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur in deze zaak niet verder was gegaan dan noodzakelijk was om het doel van artikel 66, lid 4, SW te bereiken. Daarom was er geen sprake van een ongeoorloofde belemmering van het vrije verkeer.
De overige klachten van de belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.