ECLI:NL:HR:2021:1159

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
21/01414
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een medische verklaring in het kader van een zorgmachtiging op basis van de Wvggz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juli 2021 uitspraak gedaan over de geldigheid van een medische verklaring die is opgesteld door een geneesheer-directeur die tevens psychiater is, in het kader van een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een zorgmachtiging voor betrokkene, waarbij de rechtbank Gelderland op 4 januari 2021 een zorgmachtiging heeft verleend. Betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de eisen die de Wvggz stelt aan de opsteller van de medische verklaring. Volgens artikel 5:7 Wvggz moet de psychiater die de verklaring opstelt minimaal één jaar geen zorg hebben verleend aan de betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geneesheer-directeur, die de medische verklaring heeft opgesteld, in dit geval geen zorg heeft verleend aan betrokkene, omdat zijn rol beperkt was tot het beoordelen van de noodzaak van verplichte zorg in het kader van de zorgmachtiging.

De Hoge Raad heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de geneesheer-directeur, ondanks zijn rol als opsteller van de medische verklaring, niet in strijd heeft gehandeld met de wettelijke vereisten. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van betrokkene verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van de onafhankelijkheid van de psychiater in het proces van het verlenen van zorgmachtigingen en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke voorwaarden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/01414
Datum16 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT
OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/381141 / FA RK 20-4573 van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1.1
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wet verplichte geestelijk gezondheidszorg (hierna: Wvggz) ten aanzien van betrokkene te verlenen. Tot de bijlagen van het verzoekschrift behoren onder meer een zorgplan, een medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur.
2.1.2
De medische verklaring is opgesteld door de geneesheer-directeur.
2.1.3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een zorgmachtiging verleend. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.7. De geneesheer-directeur heeft telefonisch toegelicht dat hij door de psychiater is benaderd in het kader van een beoordeling voor een zorgmachtiging; in dat kader kwam de noodzakelijkheid van het toedienen van Haldol aan de orde. Kennis over de werking en noodzakelijkheid van specifieke medicatie is ook onlosmakelijk verbonden met de vraag of verplichte zorg nodig is. Deze toetsing heeft plaatsgevonden tijdens het beoordelingsmoment en ook ten behoeve van het opstellen van het document ‘bevindingen van de geneesheer-directeur’ in het kader van de zorgmachtiging. De geneesheer-directeur heeft verklaard dat hij voor een andere terminologie had moeten kiezen dan de bewoording second opinion. De geneesheer-directeur ziet zichzelf niet betrokken bij de behandeling.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen. De rechtbank zal niet meegaan in het verweer van de advocaat van betrokkene ten aanzien van de geldigheid van de medische verklaring. De rechtbank overweegt dat weliswaar in de stukken staat dat de geneesheer-directeur een “second opinion” over de medicatie heeft gegeven, echter ter zitting heeft de geneesheer-directeur telefonisch de gang van zaken daarover toegelicht. Daaruit is gebleken dat de psychiater enkel met de geneesheer-directeur in het kader van de aangevraagde zorgmachtiging contact heeft gezocht. Gebleken is dat ook enkel in het kader van de beoordeling van een zorgmachtiging is gesproken over de noodzakelijkheid van verplichte zorg, in de vorm van (aanvullende) medicatie. Zowel de psychiater als de geneesheer-directeur hebben verklaard dat “second opinion” een ongelukkig gekozen term is, omdat geen sprake is geweest van een second opinion in de gebruikelijk zin van die term. Gelet op deze verklaring van de psychiater en de geneesheer-directeur concludeert de rechtbank dat de geneesheer-directeur niet betrokken is geweest bij de behandeling van betrokkene. Uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1545) volgt verder dat de hoedanigheid van geneesheer-directeur niet in de weg staat aan een optreden als onafhankelijk psychiater. De conclusie is dan dat de medische verklaring voldoet aan de daaraan te stellen eisen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de medische verklaring niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Het middel voert daartoe aan dat de geneesheer-directeur de medische verklaring zelf heeft opgesteld en aldus een dubbelrol vervult, terwijl hij tevens betrokken is geweest bij de medicatie van betrokkene.
3.2
De geneesheer-directeur die tevens psychiater is, mag een medische verklaring opstellen als bedoeld in art. 5:8 Wvggz, mits aan de voorwaarden van art. 5:7 Wvggz wordt voldaan. [1] De rechtbank heeft in overeenstemming hiermee geoordeeld dat de hoedanigheid van geneesheer-directeur niet in de weg staat aan een optreden als onafhankelijk psychiater die de medische verklaring opstelt. Voor zover het middel dit oordeel bestrijdt, faalt het derhalve.
3.3
Art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz stelt als voorwaarde dat de psychiater die de medische verklaring opstelt minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. De wetgever heeft met dit voorschrift willen voorkomen dat de psychiater die de medische verklaring opstelt een dusdanige band met de betrokkene heeft opgebouwd dat deze band een obstakel zou kunnen zijn voor het vormen van een onafhankelijk oordeel. [2] Art. 3:2 Wvggz bepaalt dat zorg omvat de zorg van een zorgaanbieder jegens de betrokkene, die kan bestaan uit bejegening, verzorging, verpleging, behandeling, begeleiding, bescherming, beveiliging, en verplichte zorg als bedoeld in het tweede lid van die bepaling.
3.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat de geneesheer-directeur, tevens opsteller van de medische verklaring, in dit geval geen zorg heeft verleend aan betrokkene. Dit oordeel berust op de telefonische verklaring ter zitting van de geneesheer-directeur. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat de geneesheer-directeur (als rapporterend psychiater) in dit geval enkel in het kader van de beoordeling van een zorgmachtiging met de behandelend psychiater heeft gesproken over de noodzakelijkheid van verplichte zorg in de vorm van (aanvullende) medicatie (zie rov. 2.8). Het oordeel van de rechtbank dat de geneesheer-directeur hiermee geen zorg heeft verleend aan betrokkene geeft, mede gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt dus ook voor het overige.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
16 juli 2021.

Voetnoten

1.HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1545.
2.Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10, p. 86; vgl. voorts HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012,