Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. P. Wessing, advocaat te Nijmegen, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder schending van de artikelen 338, 341, 342, 344 en 348 Sv en van artikel 227 Sr, doordat het Hof, door het in de dagvaarding onder III te laste gelegde bewezen te achten, het bewezenverklaarde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van requirant, afgelegd ter terechtzitting van 9 november 1979; de verklaring van [getuige] als getuige; bijlage 5 behorend bij het ambtsedig proces-verbaal van 15 april 1977 (dossier 1A) opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ; ambtsedig proces-verbaal van 2 mei 1977 van voormelde verbalisanten; zulks ten onrechte, daar het Hof tot een onjuiste lezing van de inhoud der bewijsmiddelen is gekomen en haar beslissing niet mede heeft doen steunen op hetgeen requirant en getuige [getuige] ter terechtzitting van het Hof van 14 maart 1980 op de pagina's 4 en 5 van het daartoe opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting hebben verklaard, zodat niet is recht gedaan naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting.
Toelichting:
Het Hof heeft bewezen verklaard, dat requirant opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in de authentieke akte van 6 april 1976, verleden te [geboorteplaats] , te [geboorteplaats] heeft doen opnemen, dat requirant voor de som gelds van ƒl. 100.000,=, als betaling van het door requirant aan [A] Ltd. verkochte roerend goed, dat zich in zijn woonhuis te [plaats] bevond, door [A] Ltd. was gekweten.
Requirant verklaarde ter terechtzitting van 14 maart 1980 op pagina 5: ‘’er is door notaris [notaris] betreffende de verkoop van mijn inboedel slechts één akte opgemaakt, waarvan ik het concept in februari 1976 ten kantore van die notaris met hem heb besproken. Naar aanleiding van een door mij hieromtrent gemaakte opmerking heeft de notaris daar toen meteen op pagina negen van het concept het in de akte voorkomende renvooi aangebracht. Het concept waarin dit is geschied, is identiek aan de akte welke op 6 april 1976 in het St. Canisiusziekenhuis is gepasseerd’’.
Getuige [getuige] verklaarde op pagina 4: ‘’Volgens mij is de notariele akte van 6 april 1976 identiek aan het concept dat ik omstreeks februari 1976 ten kantore van notaris [notaris] te [plaats] heb ingezien. Als ik mij goed herinner zijn daar toen reeds de woorden ‘’schuldig wordt gebleven’’ op pagina negen doorgehaald en zijn daar toen als renvooi in het concept op die pagina opgenomen de woorden ‘’voldaan waarvoor kwijting bij deze’’, zoals een en ander op 6 april 1976 in die akte is opgenomen’’.
Noch requirant noch getuige [getuige] hebben ter terechtzitting verklaard, dat requirant bovenvermelde valselijk opgemaakte verklaring heeft doen opnemen te [geboorteplaats] op 6 april 1976. Toch heeft het Hof dit bewezen geacht. Dit kan evenwel uit hun duidelijk afgelegde verklaringen niet worden afgeleid. Hun verklaringen leiden tot de conclusie, dat bedoelde verklaring omstreeks februari 1976 te [plaats] ten kantore van de notaris is opgenomen in de authentieke akte.
Er dient een scherp onderscheid te worden gemaakt tussen het doen opmaken van de akte door partijen en het verlijden van die akte door de Notaris. Zie daartoe ‘’De Notariswet’’, door J.H.C. Melis, bewerkt door Pitlo e.a., 4e druk, Uitg. Tjeenk Willink, Zwolle pagina 83:
‘’Bij de partij-akten bestaat het verlijden in de voorlezing door de notaris en de ondertekening door de verschijnende personen, de getuigen en de notaris.
De aan deze gedane opdracht tot het verlijden der akte, benevens de opgave van hetgeen partijen in de akten wensen te zien opgenomen, behoort bij deze soort tot het verlijden niet’’.
Pagina 100: ‘’Bij de partij-akte de belanghebbenden, die zelf een akte opmaken, maar zich daarbij van de tussenkomst van een notaris bedienen, voornamelijk om de echtheid van hun handtekeningen te doen vaststellen’’. (…)
‘’Maakt de notaris een partij-akte op, dan doet hij dit in opdracht van degenen, wier verklaringen (rechtshandelingen) hij opneemt’’.
Artikel 227 Sr maakt dit onderscheid zelf ook in die zin dat hierin als bestanddeel van de delictsomschrijving in het geheel niet is opgenomen, dat een authentieke akte te eniger plaats op enig tijdstip dient te zijn gepasseerd. Toegegeven zij, dat dit wel enigzins overbodig ware, immers indien de formaliteiten niet vervuld zouden zijn, was er ook geen sprake van een authentieke akte.
Resumerend:
De valse verklaring is omstreeks februari 1976 te [plaats] in de akte opgenomen en niet op 6 april 1976 te [geboorteplaats] . De akte is gepasseerd op 6 april 1976 te [geboorteplaats] .
Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het Hof een onjuiste opvatting ten aanzien van artikel 227 Sr tot de zijne heeft gemaakt, door te menen, dat de opgave van voldoening en kwijting van de koopsom van ƒl. 100.000,= in de onderhavige notariele akte feiten betreffen ten aanzien waarvan de akte volledige bewijskracht bezit, zodat deze opgave feiten betreft, van welker waarheid de akte moet doen blijken.
Toelichting:
De opvatting van het Hof is samen te vatten als volgt: omdat er een verklaring in een authentieke akte is opgenomen, is dit een verklaring van welker waarheid de akte moet doen blijken. Het Hof huldigt hiermede een te ruim standpunt ten aanzien van artikel 227 Sr en miskent hiermede de bewijsbestemming van dit artikel. Niet wat de akte kan bewijzen is in het licht van artikel 227 Sr van belang, doch wat de akte moet bewijzen. De opvatting van het Hof miskent het onderscheid dat bestaat tussen de artikelen 225 jo. 226 en artikel 227 Sr. In de artikelen 225 jo 226 is iedere verklaring, door partijen op schrift afgelegd van belang voor het bewijs. Partijen maken uit wat tot bewijs kan en mag dienen. In het geval van artikel 227 Sr wordt dit niet zozeer door partijen doch veeleer door de aard van het in de akte behandelde onderwerp bepaald.
In de onderhavige kwestie diende de akte als koop/verkoop-contract met het oog op het bewijs te behelzen: een bepaalbaar object i.c. de inboedel en een prijs i.c. ƒl. 100.000,=. In een koopovereenkomst zijn object en prijs essentieel, niet de verklaring van kwijting van de koopprijs.
Het Openbaar Ministerie had juist gehandeld indien het requirant de artikelen 225 jo. 226 Sr middels de constructie van het ‘’doen plegen’’ subsidiair ‘’uitlokking’’ ten laste had gelegd. Het Hof had requirant alsdan dienovereenkomstig kunnen veroordelen.
Requirant heeft niet in strijd gehandeld met artikel 227 Sr. Het bestreden arrest kan ook om deze reden niet in stand blijven’’.