ECLI:NL:HR:2021:103
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de inkeerregeling in belastingzaken met betrekking tot verzwegen buitenlandse bankrekeningen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de toepassing van de inkeerregeling zoals vastgelegd in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de vraag of er sprake was van een objectief vermoeden dat de Inspecteur op de hoogte was van de verzwegen bankrekening van belanghebbende bij de Zwitserse bank UBS.
Belanghebbende had in 2014 zijn bankrekening bij UBS opgeheven en meldde in juni 2016 aan de Inspecteur dat hij beschikte over in het buitenland aangehouden vermogen. De Inspecteur legde daarop navorderingsaanslagen en vergrijpboeten op voor de jaren 2005 tot en met 2014, waarbij hij geen rekening hield met de mogelijkheid van vrijwillige verbetering. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat belanghebbende niet onder het groepsverzoek viel en dat er geen aanwijzingen waren dat de Inspecteur op de hoogte was van de bankrekening bij UBS op het moment van inkeer.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de feiten geen andere conclusie toelieten dan dat de Inspecteur op het moment van inkeer geen aanwijzingen had van de bankrekening. De Hoge Raad benadrukte dat het voor de toepassing van de inkeerregeling niet gaat om de gerede kans op ontdekking, maar om de redelijkheid van het vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend zou worden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van belanghebbende.