ECLI:NL:HR:2020:993

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
19/01695
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling bij schenking van aandelen en bezitstermijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet. De belanghebbende, een dochter van de schenker, ontving in 2014 een schenking van certificaten van aandelen die 20 procent van het aandelenkapitaal van [E] Holding B.V. vertegenwoordigden. De Holding had alle aandelen in [E] B.V., die op haar beurt 55 procent van de aandelen in [H] Holding B.V. bezat. De BV, die door [H] Holding B.V. werd gehouden, drijft een onderneming en had in 2013 alle activa en passiva van [G] B.V. gekocht. De Rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat de BOR niet van toepassing was op de waarde van de geschonken certificaten die betrekking hadden op [G], omdat niet was voldaan aan de vereiste bezitstermijn van vijf jaar. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had aangenomen dat elke verwerving van een zelfstandig deel van een onderneming een nieuwe bezitstermijn inluidt. De Hoge Raad heeft de aanslag in de schenkbelasting verminderd en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/01695
Datum29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X2] te Amsterdam (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2019, nr. HAA 17/4394, betreffende een aanslag in de schenkbelasting. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 augustus 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:827).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in 2014 een schenking gekregen van haar vader, bestaande uit certificaten van aandelen die 20 procent van het aandelenkapitaal vertegenwoordigen in [E] Holding B.V. (hierna: de Holding). De certificaten behoorden bij de vader tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001.
2.1.2
De Holding houdt alle aandelen in [E] B.V., die op haar beurt 55 procent bezit van de aandelen in [H] Holding B.V. [H] Holding B.V. houdt alle aandelen in onder meer [F] B.V. (hierna: de BV). De BV drijft een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Zij heeft in 2013 alle activa en passiva gekocht van [G] B.V. (hierna: [G] ).
2.2.1
Voor de Rechtbank was in geschil of de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van Hoofdstuk IIIA Successiewet (hierna: SW) kon worden toegepast op de waarde van de aan belanghebbende geschonken certificaten, voor zover die waarde betrekking heeft op [G] .
2.2.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de BOR niet van toepassing is voor zover de waarde van de geschonken certificaten betrekking heeft op [G] . Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat [G] ten tijde van de aankoop door de BV een zelfstandige onderneming was en dat met betrekking tot [G] niet is voldaan aan de in artikel 35d, lid 1, aanhef en letter a, SW vereiste bezitstermijn van vijf jaar. Aan dat oordeel doet volgende de Rechtbank niet af dat [G] ten tijde van de schenking was opgegaan in de onderneming van de BV en dat geen sprake is van misbruik.
2.3.1
Het tweede middel betoogt dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat elke verwerving van (een zelfstandig deel van) een onderneming ertoe leidt dat voor dat deel een nieuwe bezitstermijn gaat lopen. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/01680 (ECLI:NL:HR:2020:867), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.3.2
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Het beroep in cassatie is gegrond. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Bij deze stand van zaken is tussen partijen niet in geschil dat de aangifte kan worden gevolgd en dat over de bedragen geen geschil is, zoals is vermeld in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank. De aanslag in de schenkbelasting moet dienovereenkomstig worden verminderd.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 19/01680 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een aanslag overeenkomstig de aangifte,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 984,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 46, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 787,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 196 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.