ECLI:NL:HR:2020:991

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
18/02339
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over bewijslast bij naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting voor in het buitenland geregistreerd voertuig

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, een ingezetene van Nederland, had een in Duitsland geregistreerde auto die op naam van zijn echtgenote stond. Tijdens een politiecontrole op 15 december 2015 werd vastgesteld dat de belanghebbende deze auto in Nederland gebruikte. De Inspecteur legde daarop een naheffingsaanslag op, gebaseerd op het vermoeden dat de belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland had en dat de auto hem feitelijk ter beschikking stond vanaf 1 januari 2012.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de belanghebbende de bewijslast had om aan te tonen dat de auto hem niet per 1 januari 2012 ter beschikking stond. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur niet hoefde te bewijzen dat de auto gedurende de tijdvakken ter beschikking had gestaan. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving niet uitsluit dat meer dan één persoon als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de belanghebbende niet alleen hoefde aan te tonen dat de auto hem niet ter beschikking stond, maar ook dat hij niet de enige houder was. De uitspraak van het Hof kon daarom niet in stand blijven, en de Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris gegrond en dat van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/02339
Datum29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 mei 2018, nr. 17/00649, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/7269) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Op 15 december 2015 is tijdens een politiecontrole geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto gebruik maakte van de weg in Nederland. Het betrof een in het Duitse kentekenregister ingeschreven personenauto waarvan het kenteken op naam van de echtgenote van belanghebbende was gesteld (hierna: de auto).
2.2
Belanghebbende is volgens de in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen genoemde basisregistratie personen (hierna: de BRP) sinds 21 juni 1974 ingezetene van Nederland.
2.3
Belanghebbende heeft (in elk geval) sinds 2012 de beschikking over een eigen personenauto die op zijn naam in het Nederlandse kentekenregister is opgenomen.
2.4
Naar aanleiding van de hiervoor in 2.1 bedoelde constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft deze naheffingsaanslag gegrond op artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). De Inspecteur is bij de naheffing ervan uitgegaan dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem vanaf 1 januari 2012 feitelijk ter beschikking heeft gestaan. De Inspecteur heeft daarom de naheffing berekend over de tijdvakken vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015.
2.5.1
Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 13, lid 2, van de Wet volgt dat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat de auto hem niet per 1 januari 2012 feitelijk al in Nederland ter beschikking stond. Indien belanghebbende in deze bewijslast slaagt, vangt het tijdvak aan, aldus het Hof, op het latere (bewezen) moment dat de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking is komen te staan. Naar het oordeel van het Hof rust dan op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de auto telkenmale drie maanden na 1 januari 2012 (tot en met 14 december 2015) belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
2.5.2
Voor het geval - in afwijking van de hiervoor weergegeven bewijslast(verdeling) - moet worden aangenomen dat belanghebbende niet alleen moet aantonen dat de auto hem niet al per 1 januari 2012 feitelijk in Nederland ter beschikking stond, maar ook aannemelijk moet maken dat de auto hem na 1 januari 2012 niet (meer) feitelijk ter beschikking stond, heeft het Hof onderzocht of belanghebbende dit bewijs heeft geleverd.
Op basis van de door belanghebbende en zijn echtgenote afgelegde verklaringen heeft het Hof geoordeeld dat het niet belanghebbende was die vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft gehad. Het Hof is van oordeel dat - anders dan de Inspecteur stelde - het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende de auto op haar naam heeft staan en zij al langere tijd in de auto in Nederland rondreed, niet met zich brengt dat ook belanghebbende de auto ter beschikking heeft. De systematiek van de Wet gaat volgens het Hof ervan uit dat er slechts één houder per auto kan zijn. Mede omdat belanghebbende de beschikking had en heeft over een eigen auto met een Nederlands kenteken, acht het Hof geloofwaardig dat niet belanghebbende de auto vóór 15 december 2015 feitelijk tot zijn beschikking had.

3.Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

4.1
Het middel is gericht tegen zowel de hiervoor in 2.5.1 als in 2.5.2 weergegeven oordelen van het Hof.
4.2
Bij de behandeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (hierna: het arrest van 5 april 2019) [1] heeft het Hof aan zijn hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen terecht ten grondslag gelegd dat de Inspecteur bij toepassing van artikel 34, lid 1, van de Wet niet hoeft te bewijzen dat belanghebbende het motorrijtuig voortdurend in Nederland ter beschikking heeft gehad. De Inspecteur heeft kunnen volstaan met het toepassen van het berekeningsvoorschrift van artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet. Dit berekeningsvoorschrift houdt in dat de hoogte van de naheffingsaanslag - aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland [2] - wordt vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag vóór constatering van het gebruik van de weg in Nederland.
In dit geval heeft de Inspecteur de naheffing daarom erop kunnen baseren dat belanghebbende (in elk geval) sinds 1 januari 2012 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem gedurende de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
4.2.2
Het Hof heeft vervolgens terecht aangenomen dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat de auto hem in een of meer van de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Voor degene die op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet ter zake van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in de heffing wordt betrokken, betekent artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 13, lid 2, en artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet dat hij de mogelijkheid krijgt aannemelijk te maken dat tijdens de betrokken periode het motorrijtuig hem niet een of meer tijdvakken feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, rust dus niet op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat vanaf de aanvang van het tijdvak een motorrijtuig telkenmale drie maanden aan belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
4.2.3
Hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, brengt dus mee - zoals het middel terecht betoogt - dat de hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordelen van het Hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.1
Het middel betoogt verder dat het Hof voor het antwoord op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet vóór 15 december 2015 feitelijk ter beschikking stond, niet had mogen uitgaan van de opvatting dat maar één persoon houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan zijn voor de heffing van motorrijtuigenbelasting.
4.3.2
Motorrijtuigenbelasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 van de Wet). Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gehouden door degene die dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Deze omschrijving van houderschap noch de systematiek of een andere bepaling van de Wet sluit uit dat meer dan één persoon als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan worden aangemerkt. Een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan aan twee of meer personen in Nederland tegelijk feitelijk ter beschikking staan. In dat geval volstaat voor toepassing van artikel 6 van de Wet dat een van de houders ter zake van dat motorrijtuig de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voldoet.
De hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat meer dan een persoon houder kan zijn van hetzelfde, in het buitenland geregistreerde motorrijtuig, had het Hof, ervan uitgaande dat in elk geval de echtgenote van belanghebbende houder van de auto was, vanwege het hiervoor bedoelde weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap moeten beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto in de desbetreffende tijdvakken hem niet mede ter beschikking stond.
4.4
Uit hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.

Voetnoten

2.Artikel 13, lid 2, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 3, van de Wet.