In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X1] BEHEER B.V. en [X2] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2019, waartegen cassatie werd ingesteld, had geoordeeld dat de macht om als eigenaar over bepaalde auto’s te beschikken niet op belanghebbende was overgedragen. Dit oordeel was gebaseerd op de stelling dat de auto’s feitelijk al aan derden waren verkocht door tussenkomst van een derde partij, [C] B.V.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft waarom belanghebbende geen debiteurenrisico liep met betrekking tot de auto’s. Ook was er onduidelijkheid over de begrippen “omzet” en “opbrengst” zoals deze door het Hof waren gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest plaatsvinden naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van de zaak.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing omtrent de schadevergoeding, en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht en de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie te vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman en vier andere raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.