ECLI:NL:HR:2020:97

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
19/00972
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de overdracht van eigendom en motiveringsgebreken bij naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X1] BEHEER B.V. en [X2] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2019, waartegen cassatie werd ingesteld, had geoordeeld dat de macht om als eigenaar over bepaalde auto’s te beschikken niet op belanghebbende was overgedragen. Dit oordeel was gebaseerd op de stelling dat de auto’s feitelijk al aan derden waren verkocht door tussenkomst van een derde partij, [C] B.V.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft waarom belanghebbende geen debiteurenrisico liep met betrekking tot de auto’s. Ook was er onduidelijkheid over de begrippen “omzet” en “opbrengst” zoals deze door het Hof waren gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest plaatsvinden naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van de zaak.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing omtrent de schadevergoeding, en droeg de Staatssecretaris van Financiën op om het griffierecht en de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie te vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman en vier andere raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00972
Datum24 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X1] BEHEER B.V. & [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2019, nr. 17/00398, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/968) betreffende een aan belanghebbende over de periode 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste en tweede geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nr. BK-13/00306), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing in van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, nr. 16/01568, ECLI:NL:HR:2017:979, is vernietigd de uitspraak van het laatstgenoemde hof (nr. 15/00201), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verder behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het derde geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Het Hof heeft in rechtsoverwegingen 5.4 en 5.6 van zijn bestreden uitspraak geoordeeld dat de macht om als eigenaar te beschikken over de auto’s die volgens facturen van [B] (hierna: [B] ) aan [X2] B.V. (hierna: de B.V.) zijn geleverd, feitelijk overging van [B] op de afnemers, door tussenkomst van [C] B.V. (hierna: [C] ), en dat belanghebbende op geen enkel moment de macht om als eigenaar over deze auto’s (hierna: de [B] -auto’s) te beschikken heeft gehad.
3.2
Het Hof heeft aan die oordelen de elementen ten grondslag gelegd, weergegeven in rechtsoverweging 5.3 van zijn uitspraak.
3.2.1
Tot die elementen behoort het ontbreken van debiteurenrisico. Het Hof heeft geoordeeld dat de B.V. geen debiteurenrisico liep met betrekking tot de [B] -auto’s (rechtsoverweging 5.3, onder a). Het is tot dit oordeel gekomen op grond van verklaringen die inhielden dat wanneer de B.V. de auto’s van [B] kocht, de auto’s (nagenoeg) altijd al waren verkocht door [C] . Deze verklaringen houden daarmee evenwel niets in over debiteurenrisico met betrekking tot de factuur die de B.V. aan de koper van een [B] -auto stuurde, een risico dat, naar belanghebbende in de procedure voor het Hof heeft gesteld, daadwerkelijk door de B.V. is gedragen. Het oordeel van het Hof dat de B.V. geen debiteurenrisico liep, is daarom niet toereikend gemotiveerd.
3.2.2
Verder behoort tot die elementen wat het Hof onder de kop ‘omzet’ heeft overwogen in rechtsoverweging 5.3, onder e, van zijn uitspraak. Uit de desbetreffende volzinnen wordt niet duidelijk wat het Hof verstaat onder de begrippen “omzet” en “opbrengst”. Het Hof heeft overwogen dat de B.V. ter zake van de verkoop van [B] -auto’s een opbrengst (de Hoge Raad begrijpt dat het Hof bedoelde: een verschil tussen inkoopprijs en verkoopprijs) heeft behaald van € 928.258. Aan de omstandigheid dat de B.V. in de periode van 29 juni 2009 tot en met 9 december 2010 in totaal € 930.834 heeft betaald aan [C] , heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat niet aannemelijk is dat de B.V. omzet (het Hof zal bedoeld hebben: verkoopresultaat) heeft behaald met de in- en verkoop van de [B] -auto’s. Deze gevolgtrekking behoeft nadere motivering in het licht van de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat de betalingen die de B.V. verrichtte aan [C] niet slechts betrekking hebben op de dienstverlening door [C] bij de handel in de ongeveer 500 [B] ‑auto’s, maar op die bij de handel in meer dan 3.000 auto’s. Ook in zoverre is het oordeel van het Hof niet toereikend gemotiveerd.
3.2.3
Gelet op hetgeen in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige en middel II behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van het geschil dat resteerde na het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (nr. 16/01568).

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, voor het Gerechtshof Amsterdam en voor het Gerechtshof
Den Haag, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissing omtrent de schadevergoeding,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.