ECLI:NL:HR:2020:872

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
18/01694
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het verdedigingsbeginsel in douanerechtelijke procedures en de toepassing van preferentiële tarieven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de Inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling van douanerechten uit te reiken zonder haar vooraf op de hoogte te stellen van zijn voornemen hiertoe. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat er geen schending van het verdedigingsbeginsel was, en dat, zelfs als er een schending zou zijn, dit niet zou leiden tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij zonder de schending van het verdedigingsbeginsel een relevante inbreng had kunnen leveren die tot een andere afloop had kunnen leiden. De Hoge Raad benadrukte dat het preferentieel tarief voor de ingevoerde goederen alleen van toepassing is op basis van een geldig certificaat van oorsprong, en dat de Jamaicaanse autoriteiten de eerder overgelegde certificaten ongeldig hadden verklaard. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/01694
Datum15 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 maart 2018, nrs. 16/00153 tot en met 16/00156, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 12/312 tot en met HAA 12/315) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 4 juni 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel) heeft geschonden doordat hij aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling heeft doen uitreiken zonder haar vooraf op de hoogte te stellen van zijn voornemen hiertoe en zonder haar in de gelegenheid te stellen om op dat voornemen te reageren.
2.1.2
Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval geen afbreuk wordt gedaan aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Hof heeft dit oordeel onder meer gegrond op zijn uitleg van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017, Prequ’ Italia. [2]
2.1.3
Voor het geval moet worden aangenomen dat de Inspecteur het verdedigingsbeginsel wel heeft geschonden, heeft het Hof geoordeeld dat deze schending niet leidt tot vernietiging van de bestreden uitnodigingen tot betaling. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt dat, zonder de schending van het verdedigingsbeginsel, zij een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met een andere afloop had kunnen leiden. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft geconcretiseerd welke inbreng zij had willen leveren op basis van een eigen onderzoek dat zij dan vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling had willen uitvoeren, en dat zij evenmin heeft gepreciseerd waarom de door haar gestelde inbreng tot een andere afloop zou hebben kunnen leiden.
2.2.1
Middel III richt zich onder meer tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het herhaalt de door belanghebbende in haar pleitnota voor het Hof aangevoerde stellingen dat vanwege de schending van het verdedigingsbeginsel aan belanghebbende de gelegenheid is ontnomen om vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling een eigen onderzoek uit te voeren om daarmee alsnog te bewijzen dat de ingevoerde goederen wel aan alle vereisten voldeden om de oorsprong Jamaica te verkrijgen.
Het middel faalt in zoverre. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het preferentieel tarief dat bij de vrijgave van de ingevoerde goederen is toegepast, is op grond van de Overeenkomst van Cotonou [3] , namelijk alleen van toepassing op vertoon van een van de bevoegde Jamaicaanse autoriteiten afkomstig, door hen rechtsgeldig afgegeven certificaat inzake goederenverkeer EUR.1. In dit geval hebben de Jamaicaanse autoriteiten bij een controle achteraf de door belanghebbende bij de invoer overgelegde oorsprongscertificaten ongeldig verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat zij de juistheid van de op de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 vermelde oorsprong niet konden bevestigen. Ook indien belanghebbende achteraf aan de hand van eigen onderzoek aannemelijk had kunnen maken dat vervaardiging van (een deel van) de ingevoerde goederen heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de vereisten die aan producten zijn gesteld om de oorsprong Jamaica te verkrijgen, dan nog zou zij daarmee – zoals het Hof in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak ook heeft onderkend – niet de toepassing van dat tarief hebben kunnen bewerkstelligen.
2.2.2
Voor zover middel III voor het overige zich richt tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, kan het daarom niet tot cassatie leiden. Dit oordeel draagt zelfstandig de beslissing van het Hof om de uitnodigingen tot betaling niet te vernietigen wegens schending van het verdedigingsbeginsel, wat er zij van de hiervoor in 2.1.2 weergegeven grond waarop het Hof deze beslissing mede heeft gebaseerd.
2.3
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2020.

Voetnoten

1.ECLI:NL:PHR:2019:598, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2019:780.
2.HvJ 20 december 2017, Prequ’ Italia, C-276/16, ECLI:EU:C:2017:1010.
3.Zie artikel 14 van Protocol 1 betreffende de definitie van het begrip “producten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking, dat is gehecht aan bijlage V bij de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000, Pb 2000, L 317.