ECLI:NL:HR:2020:696

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/02021
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over informatieplicht en belastingplicht van erflater in relatie tot informatiebeschikking

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De Hoge Raad behandelt de zaak naar aanleiding van een informatiebeschikking die aan erflater was gegeven door de Inspecteur. De erfgenamen hebben in cassatie aangevoerd dat de informatiebeschikking onterecht was, omdat de Inspecteur pas na het verkrijgen van de gevraagde informatie zou kunnen vaststellen of er sprake was van belastingplicht. De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur op basis van de beschikbare informatie in redelijkheid kon concluderen dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van de belastingplicht van erflater. De Hoge Raad bevestigt dat artikel 47 AWR de Inspecteur de bevoegdheid verleent om informatie te vragen die relevant is voor de vaststelling van de belastingplicht. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en stelt de belanghebbenden een termijn van vier weken om alsnog aan de informatiebeschikking te voldoen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Hoge Raad, waarbij de vice-president G. de Groot als voorzitter fungeerde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02021
Datum17 april 2020
ARREST
in de zaak van
de erfgenamen van [X] (hierna: erflater), domicilie gekozen hebbende te [Z] (hierna: belanghebbenden)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 maart 2019, nr. 17/00741, op het hoger beroep van belanghebbenden en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nr. BRE 16/4605) betreffende een ten aanzien van erflater gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1319).

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
[X] (hierna: erflater) had de Nederlandse nationaliteit en is in 2016 overleden. Hij en zijn echtgenote, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft, waren tot 24 maart 1994 ingeschreven in Nederland. In de jaren 2004 tot en met 2014 waren zij ingeschreven in Curaçao, waar zij een appartement bezaten. Erflater was middellijk aandeelhouder in onder meer [B] BV. Die BV was in die jaren eigenaar van een woning in Nederland en tezamen met erflater van een vakantiewoning in Nederland. Die BV stelde deze woningen ter beschikking aan erflater en zijn echtgenote. Erflater verbleef afwisselend in woningen in Curaçao, Nederland, Portugal en Zwitserland.
2.1.2
Bij brief van 23 oktober 2015 heeft de Inspecteur aan erflater meegedeeld dat hij van oordeel is dat erflater en zijn echtgenote in Nederland wonen en belastingplichtig zijn. In die brief heeft de Inspecteur om informatie verzocht. Dat verzoek is bij brief van 23 december 2014 herhaald en uitgebreid. Gevraagd is – voor zover in cassatie van belang – een overzicht per persoon van alle inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd), kopieën van alle bankafschriften over die periode van binnenlandse en buitenlandse bank- en beleggingsrekeningen en kopieën van jaarrekeningen van alle vennootschappen waarin erflater een aanmerkelijk belang hield over de periode 2004 tot en met 2014. Erflater heeft die informatie niet verstrekt. De Inspecteur heeft vervolgens aan erflater ter zake van de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR gegeven.
2.1.3
De Rechtbank heeft de periode waarover de gegevens verstrekt moesten worden beperkt tot de jaren 2004 tot en met 2011.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de informatiebeschikking terecht is gegeven.
2.2.2
Het Hof heeft in dat verband onder meer geoordeeld dat de erflater op grond van artikel 47 AWR gehouden was de door de Inspecteur verlangde gegevens te verstrekken omdat de Inspecteur kon uitgaan van een meer dan denkbeeldige mogelijkheid dat hij de erflater met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen kon opleggen.
2.3
De in het eerste middel betrokken stelling dat de Inspecteur pas na voldoening aan zijn informatieverzoek met zekerheid zou kunnen vaststellen of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 16, lid 4, AWR geregelde verlengde navorderingstermijn, brengt niet mee dat het door het middel bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
Met dat oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de Inspecteur zich met verwijzing naar de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de binnenlandse belastingplicht van de erflater in de desbetreffende jaren. [1] Het middel mist doel voor zover het bestrijdt dat artikel 47 AWR aan de inspecteur de bevoegdheid verleent om informatie van de belastingplichtige te vragen die van belang is om te kunnen vaststellen of de bevoegdheid tot navordering bestaat. Het bestreden oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Het eerste middel faalt.
2.4
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep ongegrond, en
- stelt belanghebbenden een termijn van vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop dit arrest is gewezen, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020.

Voetnoten

1.Zie HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603.