Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
7 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 24 april 2019 was gewezen. De zaak betreft een zedenzaak waarin de verdachte, geboren in 1946, in cassatie is gegaan tegen de uitspraak van het hof. De verdachte heeft zijn beroep ingesteld via zijn advocaat J. Boksem, die cassatiemiddelen heeft voorgesteld. De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld. De klachten betroffen onder andere het bewijsminimum (unis testis, artikel 342.2 Sv) en de denaturering van de verklaring van de verdachte, alsook de motivering van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Het is niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.